The current era, at the beginning of the 2020s, is marked by a dominance of the tech industry. Most of the wealthiest people on earth are owners of tech companies, hoarding billions of dollars from their customers. The platforms they are running wield enormous power over their users and are excellent vehicles for targeted advertising and behaviour regulation. The balance of power between the platform owners and their respective users has become locked in an unbalanced position, with the owners able to accumulate ever more wealth and power. Without some countervailing power, there will be no end to this trend. It is not too hard to imagine what the consequences of this ever-continuing trend will be: a total power grab leading to authoritarian rule by a network of tech plutocrats and their friends. What can we do to organize some of the necessary countervailing power?
Defining fascism is a notoriously difficult scholarly task. Most definitions up till now have been empirical, based on common characteristics of fascist movements in practice. These definitions do not really get to the core of what is the essence of fascism and what makes it inherently dangerous. In this essay, I will posit that it is possible to define fascism by positioning it within ethical categories, and that the resulting definition is approximately equivalent to existing definitions, to which I compare it. The definition I propose is the following:
"Fascism is collaboration between moral supremacy and nihilism, aimed at the violent implementation of a morally superior society."
In this essay I will explain the essence of what I mean with this definition, and how past and current movements measure up to this definition. At the end I will discuss some applications of my alternative definition in combating fascism.
Updated version
Ik merk in de praktijk hier in Nederland, en breder in Europa, dat het politieke klimaat in Amerika vaak verkeerd wordt beoordeeld. Het onderscheid tussen de Republikeinen en de Democraten is een heel andere dan die tussen rechts en links in de Europese politiek.
Waar de Europese politiek veel meer op sociaal-economische thema’s is verdeeld, is de Amerikaanse politiek primair verdeeld op religieuze thema’s. De Verenigde Staten zijn zoveel meer bezig met religie dan Europa, dat Europeanen dat vaak niet helemaal begrijpen.
Als je het politieke landschap van Amerika tegen het Europese partijenlandschap aanlegt, dan valt op – als je een tijdje in Amerika hebt gewoond – dat de Democraten lang niet zo links zijn als bijvoorbeeld de sociaal-democraten in Europa. De Democraten zitten ongeveer op de lijn van de VVD, die ik als de meest vergelijkbare partij in Nederland zou beschouwen. De Republikeinen daarentegen, die stellen zich veel meer op zoals de SGP in Nederland. Sociaal-economisch iets rechtser, maar vooral veel conservatiever in culturele zin. Het grootste twistpunt in het huidige Amerika is de scheiding tussen kerk en staat, wat zich uit in thema’s zoals abortus en LGBT-rechten. In de lijn van de Republikeinen mag de staat vrijwel niet sturen, omdat zij daarmee in de plaats treedt van God. De Republikeinen streven daarom naar een staat die ondergeschikt is aan God en de Bijbel, en om die reden minimalistisch is. Dat heeft niets met neoliberalisme te maken. De Democraten verdedigen de scheiding tussen kerk en staat, en de vrijheid van religie (die niet alleen freedom of religion inhoudt, maar ook freedom from religion). De vrijheid van godsdienst die de Republikeinen voorstaan, daarentegen, is een heel andere: de vrijheid om voor het enige juiste (Christelijke) geloof te kiezen, en de vrijheid voor gelovigen om ongelovigen te bekeren en te bestrijden.
In 1958 zette Isaiah Berlin in zijn inaugurele rede aan de Univeristeit van Oxford zijn twee opvattingen van vrijheid uiteen. Dit essay, opgesteld in september 2013, is een samenvatting van deze rede en een nadere persoonlijke interpretatie daarvan naar de huidige tijd.
Preventie in de context van de gezondheidszorg wordt in toenemende mate beschouwd als een publieke taak. Waar dit tot voor kort voornamelijk een adviserende rol betrof (neem bijvoorbeeld de consultatiebureaus) wordt preventieve gezondheidszorg steeds meer gezien in termen van regulering, toezicht en handhaving. Het autoritaire karakter van deze vorm van preventie wordt daarbij over het hoofd gezien of bewust weggeredeneerd. Ik wil het in dit essay met name hebben over preventie van niet-besmettelijke ziekten, waarbij de preventie met name bestaat uit interventies in de levensstijl van mensen. Over besmettelijke ziekten en (al dan niet verplichte) inenting heb ik een ander essay geschreven.
Om het dwingende karakter van preventie te illustreren, wil ik een uitstapje maken naar de wereld van de overheidsfinanciën. De financiële huishouding van de gemeenten staat onder toezicht van de provincies, en daarbij bestaan twee soorten toezicht: preventief toezicht en repressief toezicht. Gek genoeg geldt het preventief toezicht daarbij als het strengste regime. Dat zit zo: wanneer de gemeente zijn zaakjes goed op orde heeft, bemoeit de provincie zich niet actief met de financiën van die gemeente en grijpt alleen achteraf in op basis van de periodieke verantwoording die de gemeente aflegt. Dit achteraf ingrijpen staat bekend als “repressief toezicht”.
Wanneer een gemeente zijn zaakjes niet op orde heeft, kan de provincie preventief toezicht instellen. Dit komt erop neer dat de gemeente elke beslissing met financiële consequenties eerst ter goedkeuring moet voorleggen aan de provincie. Op die manier worden financiële problemen vooraf voorkomen door de provincie. Dit komt er dus op neer dat de gemeente onder curatele van de provincie komt te staan en daarmee zijn zeggenschap over de eigen financiën kwijt is. Essentieel hierbij is dat het niet de gemeente zelf is die aan preventie doet bij zichzelf, maar dat de provincie preventief optreedt naar de gemeente toe.
Wanneer het dus niet meer gaat om “zelf-preventie”, maar om preventief ingrijpen door een andere partij (overheid of bijv. een medisch instituut), ontstaat een regime dat strenger is dan repressie (achteraf straffen).
Let’s assume that we’re in a democratic society. The essence of a representative democracy is that we elect politicians, who then decide over the rules of society by majority. And consequentially, that we follow and respect the rules that are thus constructed.
Within this context, democratic society should be able to achieve some kind of balance between the two extremes: total state control and total individual freedom. Different political views will be debated and whoever gets the majority will decide the rules.
For representative democracy to be fully representative, politicians should make clear to voters their principles, aims and preferred methods of achieving those aims. And then they should vote accordingly. Of course, representative democracy doesn’t always work this way. The items of discussion are not always known up front, and coalition-building may lead to compromises. Furthermore, a party can be divided or unclear on certain issues, which leaves the voter in hope that their politicians will decide according to his preferences.
Thus, unfortunately, our democratic society is not flawless. Representative democracy can be vulnerable to outside pressures which can tilt the balance of power to one side or the other (state-nannyism or libertarianism). In the past, access of lobbyists for both sides of the spectrum was very similar. With the increased media-influence, however, the political process is primarily driven by control over the masses. Politicians are increasingly pressured by media to conform to “public opinion”, which seems like some form of “new democracy” but which is in fact opinion created by media. Through the use of opinion polls, junk science, pressure groups and media-picked experts, a powerful lobby is created to sway politicians towards more state-nannyism. This state-control will lead to a noticeable shift in consumption patterns, which will in turn benefit some and damage others. The ones benefited by this shift readily provide the funds for the lobbying and pseudo-research activities. These funders might include corporations, philanthropists and the state itself. Noticeable, however, is the relative lack of private donations that these pressure groups seem to get. And those that do get lots of private donations, usually get those for other activities, such as research into cures for cancer.
In het kader van Bevrijdingsdag, een uitstapje naar het begrip “vrijheid” en de betekenis die daaraan in het kader van Bevrijdingsdag wordt gehecht. Wij vieren “de vrijheid”, maar welke vrijheid gaat het precies om?
Als je kijkt naar het transcendente vrijheidsbegrip, zoals Immanuel Kant dat heeft gedefinieerd, dan komt vrijheid neer op de mogelijkheid die ieder mens op ieder moment heeft om moreel gezien juist (of zedelijk) te handelen. Deze vrijheid is op zich niet nader te bewijzen of te doorgronden, en is ook niet af te nemen. En dat betekent vervolgens dat dit vrijheidsbegrip niet datgene is waarover Bevrijdingsdag gaat. Deze transcendente vrijheid is immers een gegeven, en bevrijding of onvrijheid is in dezen dus een onmogelijk iets, of zoals Kant waarschijnlijk zou zeggen: ieder mens is altijd in staat om moreel juist te handelen en mag nooit een beroep doen op externe omstandigheden zoals “onvrijheid” om immoreel handelen te rechtvaardigen.
Voor mij is dus duidelijk dat Kants vrijheidsbegrip hier niet relevant is, en dan is vervolgens de vraag: welk vrijheidsbegrip dan wel? Waar het hier om gaat is een machtsvraagstuk. Ik denk daarom dat het instrumentarium van Michel Foucault mij wat meer gaat helpen. Vrijheid of onvrijheid gaat hier om de mate waarin er sprake is van een zodanige machtsongelijkheid dat er sprake is van dominantie, dat wil zeggen dat één partij volledig controleert wat de andere partij mag en kan doen. De gedomineerde partij kan zich hier alleen tegen verzetten door te protesteren, geweld te gebruiken of te vluchten, maar verandert daarmee niet de machtspositie van de dominerende partij.
Over welk soort dingen gaan de machtsstrijden dan die bepalen of er wel of geen sprake is van vrijheid?