Essays by Topic:
Essays by Language:

Solidariteit voorbij de verzorgingsstaat

Solidariteit is een goed fenomeen. Solidariteit zorgt ervoor dat mensen die onvoldoende in staat zijn voor zichzelf te zorgen, hulp van anderen krijgen waardoor zij toch een waardig en zo zelfstandig mogelijk leven kunnen leiden.

In de meeste Europese landen is solidariteit geïnstitutionaliseerd in een verzorgingsstaat. De natiestaat neemt daarin de verantwoordelijkheid op zich om de zorg voor de zwakken in de samenleving te organiseren. Door dit op een zo hoog niveau te organiseren, is niemand voor de meest noodzakelijke zorg afhankelijk van toevallige netwerkstructuren van familie of kennissen. Door de solidariteit te baseren op een abstract begrip als nationaliteit, wordt de zorg voor elkaar geanonimiseerd. Je helpt elkaar als landgenoot.

Door de mondialisering, en de daarmee gepaard gaande migratiestromen en internationale contacten, wordt de nationaliteit van mensen een steeds wankelere basis voor solidariteit. De overeenkomsten tussen mensen met dezelfde nationaliteit worden steeds meer overschaduwd door diversiteit binnen de natie en door overeenkomsten tussen mensen met verschillende nationaliteiten. Gevoelsmatig willen mensen best solidair zijn met anderen, maar dan liefst wel met mensen met wie ze iets wezenlijk gemeenschappelijks delen. Een gedeelde nationaliteit is daarvoor hoe langer hoe minder toereikend.

De huidige spanningen in de politiek worden voor een belangrijk deel veroorzaakt door bovenstaande ontwikkeling. Er ontstaat een tegenbeweging die probeert de waarde van nationaliteit overeind te houden door de mondialisering zo goed en zo kwaad als het kan te bestrijden (bijvoorbeeld door immigratiebeperking) en nationaliteit opnieuw te waarderen (bijvoorbeeld door het definiëren van gezamenlijke normen en waarden). Daarnaast is er nog steeds een stroming die juist meebeweegt met de heersende trend en de multiculturele samenleving omarmt of accepteert als gegeven, maar die enorm worstelt met de toekomst van de verzorgingsstaat.

De eerste stroming is door Pim Fortuyn als eerste echt op de kaart gezet. CDA, VVD en SP zijn voor een belangrijk deel in deze stroom meegegaan (elk met eigen accenten), waarbij wel opvalt dat CDA en VVD de georganiseerde solidariteit voor een belangrijk deel proberen af te breken, mede met het oog op de vergrijzing (een lastige complicerende factor in deze discussie). Van belang daarbij is met name dat het CDA minder belang hecht aan de institutionalisering van solidariteit (het “maatschappelijk middenveld” kan in die behoefte voorzien) en dat de VVD überhaupt weinig belang hecht aan solidariteit, met uitzondering van de allernoodzakelijkste hulp (bijna iedereen kan voor zichzelf zorgen).
De LPF doet inmiddels ruimschoots mee aan de afbraak van de verzorgingsstaat, terwijl Fortuyn mijns inziens juist uit was op het behoud daarvan. Doordat de LPF daarnaast sterk vasthoudt aan het tegengaan van immigratie en andere symptomen van mondialisering, glijdt de partij af richting extreem-rechts. Geert Wilders neemt daarin een nog extremere positie in.
De SP is nog sterk verknocht aan het oude anti-kapitalistische gedachtengoed, maar lijkt positie te gaan kiezen voor het behoud van de verzorgingsstaat en is bereid daarvoor op het gebied van internationale solidariteit concessies te doen.
De PvdA zit in een spagaat op dit punt. Enerzijds komt zij voort uit een internationale socialistische beweging, en anderzijds hecht zij sterk aan de verzorgingsstaat. De PvdA kent een traditionele achterban die primair hecht aan (en afhankelijk is van) de verzorgingsstaat, maar een kader dat sterk hecht aan het internationale karakter van de sociaal-democratische beweging. De PvdA lijkt op zoek naar een “Derde Weg” met daarin een beetje van allebei.
GroenLinks zit in een vergelijkbare positie, waarbij GroenLinks wat meer nadruk legt op de internationale dimensie, solidariteit met armere delen van de wereld. Ook GroenLinks worstelt met de vraag hoe verder te gaan met de verzorgingsstaat in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen. Binnen GroenLinks is er wel ruimte voor debat over dit vraagstuk, mede omdat de achterban niet primair bestaat uit profiteurs van de verzorgingsstaat.
D66 lijkt op initiatief van Boris Dittrich juist de meegaande richting op te gaan: accepteren van de multiculturele samenleving, hanteren van het mondiale perspectief en herzien van de verzorgingsstaat. In het huidige kabinet blijkt daar echter nog weinig van.

Zelf hang ik een beetje tussen GroenLinks en D66 in. Ik hecht primair aan een internationale of liefst mondiale benadering van de ontwikkelingen in de samenleving, maar hecht daarnaast ook belang aan solidariteit. Ik zie echter wel in dat de verzorgingsstaat zijn langste tijd heeft gehad en dat een zoektocht naar nieuwe vormen van solidariteit noodzakelijk is.

Om solidariteit te kunnen organiseren moet er eerst een basis van gemeenschappelijkheid zijn. Ik ga er dus vanuit dat een gemeenschappelijke nationaliteit of het leven binnen een landsgrens daartoe niet meer voldoet.
Er is in dat geval behoefte aan een nieuw soort basis voor solidariteit.
Ik wil daartoe in een aantal richtingen gaan zoeken:

  • cultuurhistorische achtergrond in plaats van nationaliteit
  • nog steeds geografisch, maar gedecentraliseerd naar lokale gemeenschappen
  • gemeenschappelijke interesses of smaak
  • gemeenschappelijke kennis en visie
    Per richting wil ik ook verkennen welke vormen deze solidariteit kan aannemen, onder het motto: solidariteit is meer dan alleen geld overmaken op een bankrekening.

    Een onderwerp dat in dit kader specifiek voor GroenLinks van belang is, is solidariteit met toekomstige generaties, en een daarmee gepaard gaande visie op de lange termijn, waarin zorg voor natuur en milieu een belangrijke plaats inneemt.
    Aan het einde van dit essay wil ik terugkomen op de mogelijke gevolgen van de mondialisering voor het voeren van natuur- en milieubeleid.

    Cultuurhistorische achtergrond

    De term cultuurhistorische achtergrond introduceer ik hier om breed te kunnen zoeken naar verbanden gebaseerd op culturen waarmee mensen in aanraking zijn geweest, waarbij sprake moet zijn van culturen die breed genoeg bekend zijn om een levensvatbare gemeenschap op te baseren en solidariteit vorm te kunnen geven. Deze culturen moeten daartoe enige historie hebben.

    Dit kan zo kleinschalig zijn als bijvoorbeeld een familieverband, of zo grootschalig als bijvoorbeeld een vorm van levensbeschouwing, of trots op een nationaal verleden. Ethniciteit is ook een eigenschap die hierin een rol kan spelen.

    Ik wil in deze discussie waken voor het onderscheid tussen de waarschijnlijkheid dat een eigenschap als basis voor solidariteit kan fungeren (haalbaarheid) en de mate waarin die vorm van solidariteit gewenst is. Die laatste vraag is primair een politiek vraagstuk, waar eenieder anders over kan denken. Pas aan het einde van dit essay wil ik naar die politieke invalshoek kijken – primair vanuit mijn persoonlijke mening.

    Mijn indruk is dat vormen van solidariteit gebaseerd op herkomst, ethniciteit, levensbeschouwing en familiebanden veel voorkomen. Daar waar nationale solidariteit tekortschiet vallen mensen vaak terug op dit type banden, zeker als zij nog niet zodanig gemondialiseerd zijn dat zij via internet hechte gemeenschappen op basis van meer persoonlijke eigenschappen zijn aangegaan.

    Met name immigranten die ervaren dat het verwerven van een nieuwe nationaliteit niet leidt tot enige vorm van solidariteit jegens hen van hun nieuwe landgenoten, zullen op deze gemeenschappelijkheden terugvallen.

    Wat kunnen banden van dit type bieden aan vormen van solidariteit?
    Dit kan gaan van het delen van ervaringen en gevoelens (frustraties en successen) tot het daadwerkelijk (in natura) verlenen van diensten.
    In kleinschaliger vormen (bijv. familie, lokale geloofsgemeenschap) is ook ondersteuning in levensonderhoud denkbaar.
    Gedeelde trots op een nationaal verleden is als basis voor ondersteuning op individueel niveau echter niet sterk genoeg. Wel kan een dergelijke trots naar buiten worden gericht, in de vorm van vijandigheid ten opzichte van andere groepen. (In de recente Balkan-oorlogen is sprake geweest van een mengeling van nationale en religieuze sentimenten, onderbouwd met historische voorvallen.)

    Wanneer er sprake is van groepsvorming rond een dergelijk historisch gegroeid fenomeen, dan is er in de regel ook sprake van een al dan niet geformaliseerd normenkader. Lid worden van de groep gebeurt al bij de geboorte of op zeer jonge leeftijd, omdat in de regel de ouders ook deel uitmaken van de betreffende groep. Het lid blijven van de groep is afhankelijk van de mate van acceptatie van de normen van de groep op latere leeftijd. Het vertonen van gedrag dat niet past binnen de geaccepteerde normen van die groep leidt snel tot uitstoting uit de groep.
    Het is in voorkomende gevallen mogelijk om tot een dergelijk groepsverband toe te treden uit eigen keuze (maar dat vraagt dan meestal wel om een geleidelijke introductie en acceptatie).

    De hierboven beschreven vormen van groepsvorming zijn eigenlijk een stap terug naar de sociale verbanden die al bestonden vóór de nationale staat. Als antwoord op de mondialisering schieten zij daarom tekort. Wel zullen deze vormen van groepsvorming een rol blijven spelen in de zorg voor elkaar in de toekomst, zij het vermoedelijk een afnemende.

    Geografisch, maar gedecentraliseerd

    Deze zoekrichting is gebaseerd op de hoop dat daar waar mensen zich steeds minder gaan identificeren met de nationale staat waarin zij leven, zij zich meer gaan identificeren met een kleinere geografische eenheid, bijvoorbeeld een dorp, stad, wijk of straat.
    De vraag zal dan zijn of deze identificatie sterk genoeg is als basis voor een vorm van solidariteit met mede dorps-, stads- of wijkgenoten.
    Ook multiculturaliteit zal daarbij een sterke rol spelen: is een kleinere geografische eenheid voldoende homogeen qua samenstelling van de bevolking om een gevoel van gemeenschappelijkheid te creëren en te handhaven?

    Deze invalshoek leidt al gauw tot de verleiding om segregatie als randvoorwaarde voor solidariteit te zien. Zo bedoel ik dit echter niet, want dan is direct de vervolgvraag welke eigenschap de basis zou moeten zijn voor die segregatie, en dan kom je al gauw bij een van de andere invalshoeken terecht.
    Het gaat mij hierbij vooral om de vraag of het wonen op een bepaalde locatie zodanig sterk bepalend kan zijn voor de identiteit van mensen dat dat een voldoende basis is voor solidariteit, ongeacht de cultuurhistorische achtergrond, interesses en smaak, en kennis en visie.

    Het feit dat op nationaal niveau al blijkt dat dit problematisch is, maakt het moeilijk om te stellen dat dat op lokaal niveau anders zal zijn wanneer de mondialisering en de voortschrijdende multiculturalisering op dat niveau in gelijke mate voelbaar zijn.
    Of nog sterker gezegd, het verdwijnen van draagvlak voor solidariteit op landelijk niveau vindt zijn oorsprong in de effecten van multiculturalisering op lokaal niveau. Het belangrijkste effect is een gevoel van ontheemding – het zich niet meer thuisvoelen in de eigen wijk – onder de autochtone bevolking daar waar de bevolkingssamenstelling steeds diverser wordt.

    Het decentraliseren van de verzorgingsstaat naar provinciaal of gemeentelijk niveau leidt niet tot een spontaan hernieuwd gevoel van gemeenschap waarop solidariteit kan worden gebaseerd. Het leggen van deze basis vraagt veel meer inspanning.

    Ik heb wel het idee dat het leveren van een inspanning tot het creëren van een nieuw gevoel van identiteit, van saamhorigheid, op lokaal niveau meer kans van slagen heeft dan op landelijk niveau. Het hangt echter sterk van de specifieke stad of gemeente af hoe groot die kans is. De onvrede die de afgelopen jaren naar boven is gekomen speelt primair in de achterstandswijken in de grotere steden. In de steden die het betreft is het heel lastig om die onvrede te keren met het opzetten van een soort imagocampagne gericht op een stadsidentiteit waarin alle burgers van de stad zich herkennen, en burgers ook erkennen dat alle andere stadsbewoners ook tot de groep behoren. De stadsetiquette in Rotterdam was een loffelijke poging van onze voormalig wethouder Herman Meijer. Maar of die het hier geschetste effect heeft kunnen bereiken waag ik te betwijfelen. Ik heb de indruk dat deze actie slechts tot doel had om gezamenlijke omgangsvormen te vinden. Voor solidariteit is wel wat meer nodig dan dat.

    Het opbouwen van een stadsidentiteit (of op welke schaal dan ook) vergt een lange adem. Het opbouwen van wederzijds respect voor elkaars aanwezigheid, overeenkomsten en onderlinge verschillen is een kwetsbaar proces dat vele jaren, zo niet decennia, kan duren. Alleen bij nieuwbouwwijken gaat dat redelijk eenvoudig omdat daar in ieder geval sprake is van een soort pioniersgeest die door de eerste bewoners wordt gedeeld. Bij oudere wijken waar sprake is van een groot verloop van bewoners wordt dat een stuk lastiger.

    Ik heb de indruk dat het streven naar een situatie waarin kan worden samengeleefd, en gezamenlijk zorg wordt gedragen voor de openbare ruimte, al heel ambitieus is. Onderlinge solidariteit op wijk- of stadsniveau is waarschijnlijk een brug te ver.

    Kortom, ik ben pessimistisch over de kansen om in deze richting een nieuwe basis voor solidariteit te vinden. Helemaal kansloos acht ik het echter niet.
    Als deze richting als gewenst wordt beschouwd, dan is het zaak om op lokaal niveau te werken aan een sterke identiteit van de stad, met name op cultureel gebied. Deze identiteit moet maken dat mensen graag in die stad wonen en zij zich met die stad identificeren. De aantrekkelijkheid van de stad leidt dan tot een sterke vraag naar woningen in die stad, waardoor de prijzen van woningen gaan stijgen. Daarnaast moet die identiteit zodanig sterk zijn dat andere mensen zich juist niet prettig voelen bij die identiteit en daarom juist wegtrekken uit de stad naar plaatsen die beter beantwoorden aan hun behoefte aan identiteit. Dit wegtrekken zal worden gestimuleerd door marktwerking, met name doordat woningen tegen aantrekkelijke prijzen kunnen worden verkocht.
    Een sterke identiteit vraagt een hoog voorzieningenniveau. Dit vraagt ook een forse bijdrage van de bewoners om dit voorzieningenniveau in stand te houden. Mensen die dat niet op kunnen brengen zullen geneigd zijn hun heil elders te zoeken.
    Een stad met een sterke identiteit krijgt daardoor een elitair karakter. Voor multiculturalisme – of beter, kosmopolitisme - is in een stad met een sterk elitair karakter zeer zeker plaats. In beginsel wordt daarom niemand op voorhand uitgesloten.

    Solidariteit is in een dergelijke setting wel haalbaar, alleen inkomenssolidariteit zal er slechts in beperkte mate zijn. De bereidheid om zorg, onderwijs en veiligheid voor elkaar te organiseren kan echter wel groot genoeg zijn, zij het wel tegen betaling.

    Gemeenschappelijke interesses of smaak

    Misschien is het beter om hier te spreken over gemeenschappelijke persoonlijkheidskenmerken. Dat is wat algemener. Alhoewel, dan kom ik ook wat in de knoop met gemeenschappelijke kennis en visie.
    Ik heb op gevoel het onderscheid gemaakt tussen interesses en smaak enerzijds (hieronder vallen ook hobby’s) en kennis en visie anderzijds. Ik moet even bedenken wat de essentie van dit onderscheid is, en of het wel terecht is dat ik dat onderscheid maak.

    Ik denk dat het zit in een onderscheid tussen esthetische oordelen (mooi of lelijk, leuk of saai, lekker of vies) en rationele en ethische oordelen (juist of onjuist, goed of slecht, terecht of onterecht).
    Ik vraag me daarnaast af of ik hiermee volledig ben, of dat ik reeds bestaande zaken als lotgenotencontact (gemeenschappelijke ervaringen) niet buiten beschouwing laat op deze manier.

    Nu ik er zo over nadenk is lotgenotencontact wel een boeiend fenomeen. Ik denk dat lotgenotencontact primair gaat om een gezamenlijke behoefte aan zorg (solidariteit!) die blijkbaar onvoldoende wordt ingevuld, en die ertoe leidt dat de zorgbehoevenden steun bij elkaar gaan zoeken om zo een vuist te kunnen maken. Deze lotgenoten zijn echter afhankelijk van anderen om de benodigde zorg te bieden, en daarvoor dus afhankelijk van solidariteit met hen als ... ja als wat eigenlijk? Lotgenotencontact kan, op deze manier bezien, geen bijdrage leveren aan de beoogde solidariteit, maar alleen aan de signalering van de noodzaak daarvan. Dit nog los gezien van de steun die betrokkenen wel degelijk ondervinden van dergelijke contacten.
    Maar goed: zou het niet zo kunnen zijn dat lotgenoten zich gezamenlijk goed kunnen redden daar waar zij dat individueel niet kunnen? Dat zij elkaar kunnen helpen bij andersoortige zorgvragen?
    Bij nader inzien denk ik dat ik lotgenotencontact toch wat te eng heb gedefinieerd. De ervaringen waarvoor lotgenotencontact ontstaat zijn niet beperkt tot zorgvragen. Dit verdient een apart hoofdstukje.

    Ten aanzien van esthetisch versus rationeel en ethisch denk ik dat daar wel een onderscheid zit. Qua onderwerpen kunnen deze twee invalshoeken overlappen, maar de kans dat de gemeenschap die vanuit het ene of het andere gezichtspunt bij dat onderwerp betrokken is dezelfde is, is nihil. Overlap zal er altijd wel zijn. Het gaat mij er vooral om dat de emotie die met die betrokkenheid gepaard gaat anders is, waardoor ook de basis voor solidariteit (die primair emotioneel is) anders is.

    Gemeenschappelijk esthetisch oordeel

    Deze zoekrichting gaat uit naar de vorming van gemeenschappen rond een onderwerp (persoon, activiteit) waarover mensen een gemeenschappelijk esthetisch gevoel met elkaar delen.
    En dan met name gevoelens van liefde of haat.
    De opkomst van internet biedt ongekende mogelijkheden tot het vinden van gelijkgestemde mensen als het om dergelijke onderwerpen gaat. Er zijn ook vele voorbeelden van dergelijke gemeenschappen te vinden.
    Deze zijn er overigens niet alleen op internet, ook in al langer bestaande verenigingsverbanden zijn dergelijke gemeenschappen te herkennen.
    Gemeenschappen met een positief gevoel over het betrokken onderwerp zijn daarbij overigens ruimschoots in de meerderheid.

    Het delen van liefde voor een bepaald onderwerp (een artiest, een kunstvorm, een sport of sportclub, een consumptieartikel) kan een sterke band scheppen tussen mensen, zeker naarmate de gemeenschap kleiner is en mensen elkaar daadwerkelijk persoonlijk leren kennen.

    Solidariteit is denkbaar in dergelijke gemeenschappen. Dit zal echter in de regel niet verder gaan dan vriendendiensten in de vorm van een luisterend oor, welgemeend advies, kennisdeling en (indien toevallig sprake is van fysieke nabijheid) mantelzorg-achtige hulp. Als vervanging voor de bestaande arrangementen van de verzorgingsstaat is dat wel erg mager.
    Als het gaat om echte basale zorg is de fysieke afstand tussen de leden van een dergelijke gemeenschap een grote belemmering. Bovendien moet dan net de benodigde expertise voorhanden zijn om die zorg te leveren. Pas wanneer mensen gaan migreren om elkaar op basis van deze oordelen voor langere tijd op te zoeken en concentraties gaan vormen, worden sterkere vormen van solidariteit denkbaar.

    Gemeenschappen die gebaseerd zijn op een negatief esthetisch oordeel (een gezamenlijk oordeel van wansmaak) zijn erg vluchtig, met name omdat mensen voldoende in staat zijn om contact met het gehate onderwerp te vermijden. Je besteedt toch liever tijd aan dingen die je wel leuk vindt?
    Zo bezien is een negatief esthetish oordeel nauwelijks een basis om tot gemeenschapsvorming over te gaan, laat staan om tot solidariteit te komen.
    Op het moment dat een negatief esthetisch oordeel ontaardt in het ontzeggen van het recht van anderen die wel van dat onderwerp houden om daarvan te genieten, dan ontaardt het esthetische oordeel in een ethisch (want principieel, algemeen geldend) oordeel.
    Een esthetisch oordeel is per definitie persoonlijk (iets is niet smerig, je kunt het alleen smerig vinden, en anderen kunnen daar anders over denken).

    Gemeenschappelijk ethisch/rationeel oordeel

    Ook hier geldt dat ik zoek naar de mogelijke rol van gemeenschappen die zich vormen rond een bepaald onderwerp, alleen nu gaat het om gevoelens van recht of onrecht. De onderwerpen zijn van een iets andere aard dan bij de esthetische invalshoek. De meeste gemeenschappen zullen een wat meer politiek karakter dragen, bijvoorbeeld in de vorm van belangenbehartiging.
    Deze groeperingen hebben niet alleen tot doel om elkaars mening te bevestigen maar ook om die mening onder de aandacht te brengen van buitenstaanders.

    Deze groepen zijn gericht op het veranderen van een bepaald aspect van de samenleving. Meestal zal het gaan om single issue bewegingen, met hooguit een relatie met verwante onderwerpen die het hoofdonderwerp kunnen ondersteunen.
    De samenwerking in dergelijke groeperingen is van een meer zakelijke aard dan in de esthetische groepsverbanden. Als basis voor onderlinge solidariteit is de ethische invalshoek daarom zwakker dan de esthetische. Dat is echter wel een algemeen oordeel, waarop uitzonderingen denkbaar zijn.
    Ethisch georienteerde groepsverbanden hebben kenmerken van op emancipatie gerichte bewegingen. Naarmate sprake is van een groep die meer in de verdrukking zit, wordt de onderlinge groepsbinding hechter. In dergelijke situaties is onderlinge solidariteit wel degelijk denkbaar. Ook wanneer de mate van idealisme in de gemeenschap heel groot is, is een meer persoonlijke binding met de groep denkbaar. Als de leden zich sterk identificeren met de groep dan kan het gemeenschappelijke ideaal een voldoende basis zijn om onderlinge solidariteit te organiseren. Ook hier geldt echter dat de kans veel groter is dat het blijft bij toevallig ontstane vriendschappen binnen de groep, waarbinnen solidariteit wordt vormgegeven.
    De solidariteit zal dan wederom beperkt blijven tot luisteren, adviseren, kennis uitwisselen, eventueel hand- en spandiensten. Ik stel mij zo voor dat het uitwisselen van kennis vooral goed werkt als het om kennis gaat die betrekking heeft op het geliefde onderwerp, omdat alleen dan zekerheid bestaat dat vraag en aanbod in dezelfde groep vertegenwoordigd zijn. Bij kennis over andere onderwerpen is dat maar de vraag.
    Alleen indien de groepering samentrekt in een commune-achtige setting die zelfvoorzienend beoogt te zijn, is verdergaande solidariteit waarschijnlijk. Dergelijke groeperingen bestaan overigens wel, en het is goed denkbaar dat deze vorm van groepsverband in aantal zal toenemen.

    Gemeenschappen die rond een negatief gevoel over een onderwerp zijn ontstaan hebben slechts een beperkte basis voor solidariteit. Ik stel me zo voor dat die solidariteit daar vooral zal bestaan uit het zich afzetten tegen de omgeving, en dan met name mensen en activiteiten die zich met het gehate onderwerp bezighouden. Voor onderlinge zorg is dat geen goede basis, voor onderlinge bescherming tegen externe invloeden (veiligheid) mogelijk wel.
    Dergelijke gemeenschappen lopen wel het risico een militant karakter te krijgen.
    Ook hier geldt dat samentrekking in een commune-achtige structuur een basis kan zijn voor verdergaande solidariteit.

    Over het geheel gezien lijkt samenwerking zich te beperken tot zakelijke contacten en mogelijk vriendschappen, maar de mogelijkheid tot het creëren van communes biedt nieuwe perspectieven. Dergelijke groepen vragen wel een grote mate van onderlinge verbondenheid en vertrouwen, waarvoor een rigoureuze vorm van selectie van groepsleden noodzakelijk is. Een zeer sterk commitment ten aanzien van de doelstellingen van de groep is daarij vereist. Dit leidt wel tot risico’s, met name groupthink ligt op de loer in zulke groepen. Als openheid en discussie binnen de groep niet langer wordt getolereerd, wordt de groep dogmatisch, wat weer tot bedreigingen leidt voor de individuele groepsleden. Solidariteit gaat dan gepaard met continue dreiging van uitsluiting of zelfs geweld.

    Dergelijke groepskenmerken zijn ook terug te vinden in criminele bendes. Dit is een groepsvorm die ik nog niet heb beschouwd, maar die in dit kader wel genoemd kan worden. Ik zie in zulke groepsverbanden geen duurzame vorm van solidariteit omdat criminelen primair vanuit hun eigen belang handelen en de samenwerking daardoor een tijdelijk en opportunistisch karakter heeft. Solidariteit heeft toch een duidelijke ethische component in zich, terwijl ethische drijfveren in criminele organisaties vaak ver te zoeken zijn.
    Desalniettemin is het mogelijk dat op ethische gronden gebaseerde groepen wel degelijk criminele trekken gaan vertonen, met name indien de groep – zoals ik al noemde – dogmatisch wordt en blind achter een leider aan gaat lopen.

    Islamistische netwerken verdienen in dit kader een bijzondere vermelding omdat zij nogal hybride zijn. De primaire drijfveer is weerzin tegen de vrije maatschappij en de mondialisering (een ethisch oordeel). Dit oordeel wordt, om makkelijker te kunnen recruteren, overgoten met een islamitisch sausje en van historische legitimiteit voorzien door selectief naar de Koran te verwijzen. Jongeren die primair op zoek zijn naar identiteit denken op basis van cultuurhistorische gronden een geschikte groep uit te zoeken die bij hen past, komen in plaats daarvan terecht in een fundamentalistisch netwerk, en worden daar geïndoctrineerd tot fanatieke vrijheidshaters. En doordat de betreffende jongeren geen erkenning van de autochtone bevolking ondervinden zijn zij zeer vatbaar voor dergelijke opvattingen.
    De betreffende groepen zijn sterk dogmatisch van aard (invoering sharia!) en het militante karakter ervan komt uiteindelijk tot uitdrukking in terroristische aanslagen.
    Ondertussen verkeren de groepsleden in de rotsvaste overtuiging dat zij voor een goede zaak vechten (wellicht met uitzondering van de absolute top van het netwerk), en zijn juist daarom bereid zover te gaan als het plegen van zelfmoordaanslagen.
    De betreffende netwerken horen dus thuis in de negatief-ethische categorie, maar doen zich voor als cultuurhistorisch (of worden door de bedreigden ten onrechte als zodanig beschouwd).

    Gemeenschappelijke ervaringen (lotgenotencontact)

    In mijn beeld is lotgenotencontact relevant voor drie doeleinden:
  • trauma- of rouwverwerking
  • praktische kennisuitwisseling
  • belangenbehartiging
    Het lastige van een dergelijke drijfveer tot groepsvorming is dat de bindende factor vluchtig is. De ervaring blijft maar zolang relevant als je er intensief mee bezig bent. De kern daarvan is dat de mensen die in dergelijke groepen bewegen, primair vastzitten in het verleden. Een groepsgewijze poging om los te komen van het verleden en weer naar de toekomst (of zelfs al het heden) te kunnen kijken, leidt er bij succes juist toe dat de bindende factor voor de groep wegvalt.
    Het resultaat kan wel zijn dat er een persoonlijke band tussen de groepsgenoten overblijft.

    Het is dus wel mogelijk dat er zo vriendschapsbanden ontstaan die voor langere tijd in stand blijven en mogelijk tot vormen van solidariteit kunnen leiden. Ook hier zal die solidariteit primair uit vriendendiensten bestaan. Langdurige financiële ondersteuning ligt niet echt voor de hand in dergelijke situaties, noch zaken als het waarborgen van elkaars veiligheid, het zorgen voor elkaars gezondheid (d.m.v. medische handelingen) of het delen van bijzondere kennis.
    Een specifieke uitzondering daarop kan zijn dat sommigen zich zodanig gesterkt voelen door het lotgenotencontact dat zij bereid zijn om zich daarna te wijden aan het helpen van anderen met dezelfde ervaringen.
    Daarnaast is de kans groter dat lotgenotencontact tot sterke banden leidt wanneer de bindende factor een chronische aandoening betreft. Ook dan is echter de kans groot dat het eigenbelang prevaleert (denk bijv. aan drugsverslaving).

    Een structureel gemeenschappelijk punt is dat lotgenotencontact zich concentreert rond negatieve ervaringen. Het lijkt daardoor een beetje een tegenhanger van de groepsvorming rond het esthetisch oordeel dat juist rond positieve oordelen beter werkt.
    De constatering dat er eerst negatieve ervaringen nodig zijn voordat van groepsvorming sprake is, maakt deze vorm van groepsvorming ongeschikt om beleid voor te maken gericht op structurele solidariteit. Dit nog afgezien van het feit dat de mate van solidariteit in dergelijke groepen niet heel groot is.

    Globaal beeld

    Ik heb nu het gevoel dat ik de belangrijkste mogelijke richtingen voor het vinden van een nieuwe basis voor solidariteit heb verkend.
    De groepskarakteristieken zijn iets gewijzigd ten opzichte van mijn eerste inschatting.

    Ten aanzien van groepen rond cultuurhistorische kenmerken: deze bestaan al en er is ook sprake van solidariteit binnen deze groepen. Er is echter niets nieuws aan. Wanneer de mondialisering doorzet en migratiestromen blijven groeien, dan wordt solidariteit gebaseerd op een cultuurhistorische achtergrond lastig. Dit kan dan alleen als op deze gronden segregatie plaatsvindt, zodat de onderling solidairen ook bij elkaar in de buurt zitten om elkaar te helpen, te verdedigen, te verzorgen en op te voeden. Voor financiële ondersteuning is afstand niet zo’n probleem, als er maar een infrastructuur is om het geld bij de juiste mensen te krijgen.

    Ten aanzien van groepen rond een gedecentraliseerde lokatie (stad, dorp, wijk, regio): deze vorm van groepsvorming kan effectief zijn, mits de identiteit van de lokatie zodanig sterk is dat mensen zich daar actief mee willen associëren. De stad of het dorp moet dan de plaats van de nationale staat overnemen, op een zodanige wijze dat multiculturaliteit binnen die kleinere setting wel wordt geaccepteerd. De kans dat dit lukt is klein, maar de steden die het lukt om dit toch voor elkaar te krijgen zullen een sterke positie hebben en een sterke aantrekkingskracht uitoefenen (net zoals verzorgingsstaten die nu hebben – of beter, hebben gehad).
    De mate van solidariteit kan echter vrijwel zeker niet het niveau halen van de huidige verzorgingsstaat.

    Ten aanzien van groepen rond een esthetisch oordeel over iets: de kracht van deze groepsvormen is dat het gezamenlijk houden van bepaalde dingen (kunstvormen, sport, bijzondere consumptieartikelen) makkelijk leidt tot persoonlijke binding. Bovendien is een sterk voordeel dat je als individu expliciet kiest voor het lidmaatschap van zo’n groep. Wanneer deze binding sterk genoeg is om concentratie op een bepaalde lokatie teweeg te brengen (een alternatieve vorm van segregatie) dan is solidariteit binnen deze groepen zeer wel denkbaar. Anders blijft solidariteit beperkt tot mentale steun.
    Ik zie een sterk contrast met cultuurhistorische binding, waar je op voorhand lid van bent en juist kiest om eruit te stappen (of, als het meezit, bewust lid van te blijven).

    Ten aanzien van groepen rond een ethisch oordeel: net als bij de andere vormen van groepsvorming is voor solidariteit een zekere fysieke nabijheid essentieel. In het eerdere stuk heb ik gesproken over een commune-achtige setting; waar het mij hier om gaat is dat als het ethische gevoel zo sterk is (en blijkbaar zo afwijkend van de mainstream) er een kans is dat gemeenschapsvorming zich rond dat thema ook in fysieke zin gaat voordoen. Dit kan ook de vorm van een stad, dorp of wijk krijgen (het begrip commune is wellicht wat geladen). De essentie van deze gemeenschap is dat het betreffende oordeel daarin tot norm wordt verheven.
    De kracht van deze vorm van groepsbinding is dat een ethisch oordeel vaak heel sterk is en enorme krachten in mensen kan losmaken. Wanneer de groepsleden fysiek verspreid zijn is solidariteit echter moeilijk en is het waarschijnlijk vooral moeilijk om om te gaan met niet-groepsleden die zich niet volgens de normen van de groep gedragen.

    Ten aanzien van groepen rond gedeelde ervaringen: deze hebben als sterk nadeel dat de deelnemers zich sterk met het verleden bezighouden en er primair sprake is van eigenbelang. Onderlinge solidariteit is in dezen alleen te verwachten van mensen die zich door deelname aan zo’n groep enorm geholpen voelen en daarom iets terug willen doen. Deze groepen kunnen nauwelijks sterk genoeg zijn om op basis daarvan ook fysiek gemeenschappen te vormen, tenzij de betrokkenen geen groepen van het andere type tot hun beschikking hebben. Deze groepen worden dan een soort outcasts.

    De essentie is eigenlijk dat, welke vorm je ook beschouwt, onderlinge nabijheid de basis moet zijn voor onderlinge solidariteit. Of beter nog andersom, dat een gevoel van solidariteit leidt tot het opzoeken van elkaars nabijheid om aan die solidariteit invulling te kunnen geven.
    Mensen hebben wel degelijk gevoelens van solidariteit, maar niet ten opzichte van iedereen. De kans is daarom heel groot dat mensen zich ook fysiek gaan groeperen rond de hierboven genoemde vormen. In feite is in alle vormen, behalve die van gedecentraliseerde locatie, sprake van een soort segregatie. In de huidige terminologie wordt daar vaak exclusief segregatie op ethniciteit of religie (cultuurhistorie dus) mee bedoeld.
    Alleen indien een kleinere lokatie een sterke identiteit heeft waarin mensen met verschillende achtergronden zich in kunnen vinden, is segregatie in welke vorm dan ook niet nodig. Dit moet dan ook een multiculturele identiteit zijn. Maar aangezien de kans nihil is dat dat zich voor alle dorpen of steden gaat voordoen zal grootschalige migratie vanuit de verschillende invalshoeken (dus niet alleen de cultuurhistorische) gaan plaatsvinden.
    Dit juist met als een van de belangrijkste doelen om in kleiner verband onderlinge solidariteit vorm te kunnen geven, daar waar de nationale staat dit niet meer kan.

    Wenselijkheid

    In het huidige politieke debat wordt erg huiverig aangekeken tegen het begrip segregatie. Als schrikbeeld dient hier de gettovorming die zich met name onder de Afrikaans-Amerikaanse bevolking in de Verenigde Staten voordoet. In dit geval is het echter niet zo dat deze mensen zich bewust concentreren in bepaalde wijken, maar juist dat alle andere wijken voor hen niet toegankelijk zijn. Er is sprake van een vergaande vorm van discriminatie, die leidt tot zulke gettovorming.
    Segregatie op vrijwillige basis is een heel ander fenomeen. In dit geval zoeken mensen elkaar juist op vanuit een positieve drijfveer, om groepsgenoten te kunnen helpen of om door hen geholpen te kunnen worden. Ik zie dit niet op voorhand als onwenselijk. Ook vanuit de Nederlandse traditie (joodse wijk in Amsterdam, zie ook Spinoza) is vrijwillige concentratie niet ongebruikelijk, en ik kan me geen schadelijke effecten daarvan heugen.

    In de huidige samenleving doet zich het fenomeen voor dat wijken of dorpen die voorheen voornamelijk door autochtonen werden bewoond geleidelijk overgenomen worden door nieuwkomers. Dit gebeurt in verschillende vormen (niet alleen door Turken, Marokkanen of Antillianen, maar ook bijvoorbeeld door Duitse toeristen). Het overgangsproces is pijnlijk voor de betrokkenen die zo worden verdreven. Maar dergelijke overgangsprocessen gaan zich vaker voordoen en mogelijk op plekken waar we het nooit zouden verwachten.
    Ik denk dat het van belang is dit fenomeen als onvermijdelijk te accepteren. Het enige alternatief is namelijk dat alle lokaties een sterke lokatiebinding met zich meebrengen. Dit druist in tegen de trend dat mensen steeds mobieler worden.

    De kunst is om deze overgangsprocessen in goede banen te leiden. Mogelijk is juist gedurende de overgangsperiode een vorm van identificatie met een wijk, dorp of stad belangrijk om het transitieproces minder pijnlijk te maken. Dit lijkt echter gekunsteld; het lijkt nogal op de huidige roep om integratie, waarmee in feite wordt gezegd dat nieuwkomers zich zo snel mogelijk moeten identificeren met Nederland. Deze aanpak blijkt niet goed te werken en ik verwacht niet dat deze aanpak op lange termijn structureel vruchten af gaat werpen. Wanneer een Turkse immigrant bewust een wijk opzoekt met andere Turkse immigranten, dan doet hij dat met het oog op de onderlinge solidariteit tussen Turkse immigranten, niet omdat hij zo van die wijk houdt. Hij zou ook niet graag in een wijk met vooral Marokkaanse immigranten willen wonen. Het is ook niet voor niets dat de populatie Antillianen in Nederland is geconcentreerd in een beperkt aantal steden (Tilburg, Den Helder, Dordrecht, Nijmegen). Dat heeft niets met beleid te maken.

    Waar kan dan nog wel beleid op worden gemaakt? In hoeverre is deze ontwikkeling te sturen? Ik wil daar vooral met een GroenLinks-bril naar kijken.
    Om te beginnen houdt de opkomst van “de multiculturele samenleving” een aantal consequenties in. Het is niet mogelijk om heel Nederland tot een multiculturele smeltkroes te maken van allemaal mensen die zich primair Nederlander voelen. Het is wel mogelijk om een beperkt aantal steden zodanig te ontwikkelen, op voorwaarde dat andere steden zich kunnen ontwikkelen tot gemeenschappen die vooral op bepaalde cultuurhistorische, esthetische of ethische kenmerken zijn gericht. De multiculturele steden ontlenen hun sterke identiteit dan juist aan de enorme variëteit aan culturele uitingen. Zulke steden zijn primair geschikt voor nieuwsgierige mensen.

    Er zijn echter ook heel wat mensen die veel onzekerder zijn over het samenleven met andere culturen en die liever in een vertrouwde omgeving zitten. De mens is namelijk van nature conservatief. Om te komen tot multiculturele steden, waarin mensen wonen die zich daarin thuisvoelen, moet er de mogelijkheid zijn voor mensen die zich daarin niet thuisvoelen om naar een andere plek te verhuizen. In het begin zullen dat vooral gemeenschappen met een cultuurhistorisch karakter zijn, in de toekomst komen er steeds meer ethisch en esthetisch (en zelfs ervaringsgericht) getinte gemeenschappen.

    Op lokaal niveau is het enige waarop je kunt sturen de identiteit van de stad, het dorp of de wijken. Verder is migratie in principe vrij. De overheid kan daarom maar in heel beperkte mate bepalen welk criterium doorslaggevend wordt voor de gemeenschapsvorming op een bepaalde plek, of beter welke gemeenschap welke plek uitzoekt om solidariteit te kunnen organiseren.
    Nog veel lastiger is dat het organiseren van die solidariteit juist bottom-up moet plaatsvinden, vanuit de gemeenschap zelf. Democratie is daarbij helemaal niet handig, aangezien degenen die het er niet mee eens zijn uit de gemeenschap kunnen stappen, danwel juist kunnen worden verstoten. Minderheidsstandpunten kunnen niet worden genegeerd in zo’n situatie. Het individu kan veel meer invloed op zijn eigen lot uitoefenen, maar de consequenties zijn vaak ook harder.

    De gemeente Rotterdam probeert door middel van inkomenscriteria voor woonvergunningen segregatie van kansarmen te voorkomen. Inkomenscriteria zijn echter in de toekomst maar beperkt relevant; kansarm zijn is vooral een kwestie van een gebrek aan talent dat ook niet met veel geld kan worden gecompenseerd.
    In feite probeert de gemeente Rotterdam segregatie van ethnische groepen te voorkomen door middel van een zogenaamd objectief criterium als inkomen. Een dappere poging om geen op cultuurhistorische gronden gesegregeerde wijken in de stad te krijgen. Voor een deel heeft Rotterdam die echter al, en dat maakt het lastig om een van de echt multiculturele steden te worden.

    Ik krijg geen lekker gevoel bij dit essay. Het idee dat er een revolutionaire ontwikkeling op gang aan het komen is, die nauwelijks te sturen is, leidt tot de vraag of de politiek in dit hele proces een rol van enige betekenis kan spelen.
    Mensen tegen hun zin gemengd laten wonen is volgens mij niet zo’n goede optie. De mensen die het wel graag willen moeten dat in principe ook kunnen (mits voldoende talentvol), maar mensen die het niet willen moeten zich vrijwillig mogen concentreren. Keuzevrijheid staat daarin voorop.

    Representatieve democratie werkt alleen als het stemrecht is georganiseerd rond een stabiele gemeenschappelijke eigenschap en een gezamenlijk grondgebied. In een belangrijk deel van de in dit essay genoemde groepsvormen, is de eigenschap niet stabiel en zeker niet objectief vast te stellen, noch is er sprake van een duidelijk grondgebied waarop de genomen besluiten betrekking zouden moeten hebben.
    Een uitzondering hierop vormt de groepsvorming rond de identiteit van de lokatie. Echter, ook dan is het maar de vraag of de belanghebbenden een grotere groep vormen dan alleen de bewoners van de lokatie. Een voorbeeld waarin dit pregnant speelt is de grachtengordel van Amsterdam. Een lokatie die internationaal bekend staat om zijn grote mate van morele vrijheden en gebrek aan taboes en daardoor een uitgesproken multicultureel karakter heeft. Maar wie moeten daar nou over besluiten? Alleen de inwoners van de grachtengordel? Of die van heel Amsterdam? Of hebben de toeristen ook een stem? En is zoiets als het imago van de grachtengordel van Amsterdam wel te sturen?
    In de praktijk blijken er nu al knelpunten te zijn in de bevoegdheden van de deelraad Amsterdam Centrum versus de gemeenteraad van Amsterdam als geheel. Het blijkt dat de gemeenteraad dan juist meer waarde hecht aan het imago van de grachtengordel (die voor een belangrijk deel juist het imago van de hele stad is), terwijl de deelraad juist de centrumbewoners vertegenwoordigt die ook overlast ondervinden van het sterk toeristische karakter van het centrum. Dit mede doordat de stad herhaaldelijk wordt overspoeld door toeristen en dagjesmensen (vooral op Koninginnedag).
    De kiesgerechtigden zijn in zulke situaties niet meer degenen die worden geraakt door democratisch genomen besluiten. Nee, degenen die worden geraakt zijn buitenstaanders die geen invloed hebben kunnen uitoefenen op de besluitvorming.
    Volgens mij gaat dit dilemma in de toekomstige multiculturele steden structureel spelen. En hoogstwaarschijnlijk niet alleen daar.
    De representatieve democratie heeft in zulke steden maar een beperkte meerwaarde. En hetzelfde geldt daarmee voor de volksvertegenwoordigers.

    Amersfoort

    Vanuit mijn eigen persoonlijke blik kan ik wel zeggen dat ik zelf het liefst in een multiculturele stad zou wonen, of anders in een op esthetisch oordeel gebaseerde gemeenschap. Ik kan daarmee echter niet zomaar voor anderen beslissen dat zij hetzelfde moeten willen (ook niet voor GroenLinksers). Dus kan ik ook niet zomaar zeggen dat GroenLinks moet willen dat Amersfoort een multiculturele stad wordt.
    Het is waarschijnlijk het verstandigst om een inschatting te maken van waar Amersfoort als het ware vanzelf heen zou bewegen als niet wordt gestuurd, en dan te kijken of er met het oog op wenselijkheid vanuit politieke visie bij kan worden gestuurd.
    Dan moet echter wel de politieke visie als een huis staan.

    Solidariteit met toekomstige generaties

    Wat nog resteert is de vraag of zaken die voor de langere termijn spelen, zoals milieu- en natuurbeleid, kunnen worden geworteld in een gevoel van solidariteit met toekomstige generaties. Dit is van oorsprong de belangrijkste gedachtegang waarmee GroenLinks Groen en Links aan elkaar koppelt, en daarmee een van de belangrijkste bestaansrechten van de partij. Daarbij voorzie ik een aantal problemen:
  • toekomstige generaties zwerven uit over de hele wereld
  • milieuproblematiek is niet of slechts beperkt plaatsgebonden
  • nieuwe vormen van solidariteit zijn relatief vluchtig en kennen geen generatievraagstuk
  • milieuonderzoek is – net als gezondheidsonderzoek – onderhevig aan “junk science”
    Het eerste gedachtestreepje betekent dat generaties niet te lokaliseren zijn op een bepaalde plaats, waardoor solidariteit tussen generaties bijna alleen op wereldschaal te organiseren is. Dit gaat dus alleen werken als vrijwel iedereen een zekere mate van solidariteit met alle mede-wereldburgers kan opbrengen. Die opoffering, solidariteit moet vooral worden gezocht in het afzien van bepaalde vormen van luxeconsumptie. Gezien het belang van consumptie in de vorming van identiteit is het maar de vraag of dat gaat lukken. Wat niet wil zeggen dat GroenLinks daarmee haar roeping moet opgeven, want ook een minderheid kan successen boeken. Bovendien is ook het bewust niet consumeren van bepaalde zaken een onderdeel van identiteit.
    Ook het tweede puntje wijst op de noodzaak van wereldwijde aanpak, en minimaal wereldwijde coördinatie. Er is momenteel nog geen geschikte wereldwijde organisatie die daadwerkelijk wereldwijd afdwingbare maatregelen kan treffen (en daar is ook nog geen draagvlak voor).
    Het derde punt gaat over het feit dat er geen groepen te onderkennen zijn waarin solidariteit met toekomstige generaties een heikel punt vormt, anders dan de traditionele families. De nieuw onderkende groepen hebben geen belangen op dit punt.

    Dit betekent dat de solidariteit met alle toekomstige wereldburgers een primair persoonlijk ethisch vraagstuk wordt. Het is wel waarschijnlijk dat rondom dergelijke ethische stellingnames nieuwe groeperingen ontstaan. Er bestaan er overigens al meerdere (Greenpeace, WWF e.a.). Ook reeds bestaande overheidsinstellingen zoals het RIVM kunnen zich in deze richting gaan ontwikkelen (waardoor ze uitermate slecht politiek stuurbaar worden).
    Deze organisaties kunnen de neiging krijgen om militant en dogmatisch te gaan opereren. In dat kader moet ook het vierde gedachtestreepje worden gezien: er wordt reeds milieuonderzoek zodanig opgezet en uitgevoerd dat het doel ervan eigenlijk is om een vooraf ingenomen stellingname te bevestigen. Alleen wanneer die opzet slaagt wordt het onderzoek – met veel tamtam gericht op het aanjagen van angst – gepubliceerd. Op deze manier worden mensen aangespoord om vanuit hun eigen angst iets te doen aan het milieu (en ook solidair te zijn met de toekomstige generaties). Persoonlijk vind ik deze werkwijze niet kosher (bijv. verhalen verspreiden over 18000 voortijdige doden door luchtvervuiling, terwijl dat cijfer nergens op gebaseerd en zeker niet verifieerbaar is).
    Het effect kan wel zijn dat er tijdelijk een grotere groep mensen bereid is om solidariteit te tonen, maar het risico op backfire is gigantisch. Wanneer de misleiding breed uitgemeten in de pers komt brokkelt het draagvlak voor mogelijk goede maatregelen snel weer af.

    Lokaal natuur- en milieubeleid kan nog steeds zinvol zijn, wanneer sprake is van plaatselijke knelpunten met een even plaatselijk uitstralingseffect. Het saneren van riooloverstorten is zo’n voorbeeld van een lokaal probleem (puntbron) met een relatief beperkte regionale uitstraling (stroomgebied). Dergelijke lokatiegebonden problemen kunnen waarschijnlijk ook met een beroep op lokale solidariteit worden aangepakt.

    Conclusie

    Uit de voorgaande bespreking mag duidelijk zijn dat ik weliswaar verschillende vormen van nieuwe groepsverbanden heb verkend, gericht op de aanwezigheid van een basis voor onderlinge solidariteit, maar dat dit mij weinig heeft opgeleverd. In de meer traditionele vormen van groepsverbanden (gebaseerd op cultuurhistorie, traditie) is solidariteit nog wel aanwezig maar deze groepsverbanden verliezen geleidelijk hun geloofwaardigheid en zullen in relatief belang gaan afnemen. In de nieuwere vormen (ethiek, esthetiek, ervaringen) blijft de solidariteit grotendeels beperkt tot vriendendiensten, tenzij een soort zelfvoorzienende communes worden gesticht.
    In dat geval kom ik uit bij solidariteit gebaseerd op lokatie, maar op kleinere schaal.

    Eigenlijk is mijn hoofdconclusie dat voor solidariteit fysieke nabijheid een noodzaak is, of het nu gaat om voedselvoorziening, huishouden, gezondheidszorg, onderwijs of veiligheid. Het gaat hier eigenlijk om vormen van persoonlijke dienstverlening, die in het kader van de verzorgingsstaat gewoon voor iedereen gelijkelijk beschikbaar waren - tegen betaling, natuurlijk. De afbrokkelende solidariteit, als gevolg van het gebrek aan gedeelde identiteit, leidt tot een dalend aanbod aan het type werknemers dat bereid is dit werk zonder aanziens des persoons te verrichten. De staat kan daar met anti-discriminatiewetgeving nog even tegen strijden, maar op termijn gaat zoveel het informele circuit in dat de staat daarop geen invloed meer kan uitoefenen en handhaving van de wet ondoenlijk wordt.
    Voor nieuwe solidariteit is groepsvorming rond kleinere lokaties nodig. De basis daarvoor kan worden gevonden in de lokatie zelf (multicultureel), in tradities (cultuurhistorie/monocultureel), in ethische normen of in esthetische oordelen. In de laatste drie gevallen is feitelijk sprake van een vorm van segregatie op vrijwillige basis. Deze segregatie hoeft niet bestreden te worden; het bestrijden daarvan ondermijnt juist de onderlinge solidariteit en daarmee de sociale samenhang van een lokatie.
    De groepsvormingsprocessen en de daaruit volgende migratiepatronen zijn erg lastig beheersbaar, laat staan stuurbaar. Voor de politiek rest er weinig anders dan toezien en snel reageren op mogelijke problemen. Het enige stuurmiddel dat de lokale politiek heeft is het imago van de stad, en daaraan gerelateerd het cultureel voorzieningenniveau. Door een stad aantrekkelijk te maken kan de kans op een multiculturele toekomst worden vergroot. Dit is mijns inziens het meest effectieve dat de lokale politiek kan doen om onderlinge solidariteit te bevorderen.

    Michiel van de Sande, 29 december 2005