Essays by Topic:
Essays by Language:

Dilemma: culturele botsingen

Een essay naar aanleiding van de beginseldiscussie van GroenLinks.

Uit discussiestuk “GroenLinkse idealen”

Culturele botsingen
Globalisering en migratie hebben sinds de aanslagen van 11 september en de moord op Theo van Gogh geleid tot politieke debatten over culturele verschillen en onze nationale identiteit. GroenLinks heeft het ideaal culturele openheid een nieuwe invulling gegeven door niet meer te pleiten voor integratie met behoud van identiteit, maar voor integratie door emancipatie. Is integratie nu primair een culturele of een sociaal-economische kwestie? Ons doel is altijd geweest dat nieuwkomers en hun kinderen de kans krijgen om volledig en gelijkwaardig te participeren in de samenleving. Tot 11 september zagen wij vooral sociaal-economische barrières en oplossingen. Maar in hoeverre kunnen culturele verschillen integratie in de weg staan? Hoe gaan we daarmee om? Welke eisen willen wij stellen aan nieuwkomers; welke plichten leggen wij hen op; welke rechten staan daar tegenover? Is radicalisering alleen een reactie op uitsluiting en onrecht of zijn er ook culturele en religieuze opvattingen met een politieke agenda (die kan leiden tot geweld) die we met politieke middelen moeten bestrijden? Hoe tolerant zijn we voor intolerante opvattingen?

In een globaliserende wereld is er steeds meer behoefte aan eigenheid, aan een definitie van identiteit, omdat zowel autochtonen als nieuwe Nederlanders zich vervreemd voelen in een samenleving waar steeds meer culturen, gewoonten, waarden en religies naast elkaar voorkomen. Hoe verhoudt die behoefte zich tot onze kosmopolitische instelling en onze waarden diversiteit en tolerantie? Hebben we een begrip van nationale identiteit nodig voor onze waarden gemeenschapszin en solidariteit? Wat is de plek van religie in onze samenleving? Waarom financieren we religieus onderwijs? Wat betekent voor ons de scheiding tussen kerk en staat? Zijn er grenzen aan de verscheidenheid: mag je bijvoorbeeld een hoofddoek dragen in publieke dienst?

Analyse van de vraagstelling

De vraagstelling richt zich vrij nauwkeurig op de kernproblematiek van deze tijd. Het gaat over de relatie tussen identiteit en solidariteit en de rol van de nationale staat en van religies daarin. In zijn algemeenheid speelt daar het begrip cultuur doorheen. Om de discussie scherp te voeren is het zaak om de begrippen te duiden.

Ten eerste het begrip identiteit. Dit is een hybride begrip dat op verschillende niveaus kan worden toegepast: op individueel niveau, op groepsniveau en op ‘volkeren’ niveau.

Op individueel niveau praat je over iemands eigen identiteit. Die is vaak niet zo eenduidig als men doet voorkomen. Je eigen identiteit is voor een belangrijk deel een gevoelskwestie: wat zijn de groepen waarin je je thuis voelt, waartoe je wilt behoren? Persoonlijke identiteit is vaak gerelateerd aan groepen maar het kan ook aan persoonlijke kenmerken zijn gerelateerd, waarbij tussen de vergelijkbare mensen nauwelijks een netwerk of groepsverband bestaat.

Op groepsniveau is identiteit in de regel datgene wat mensen bindt en op basis waarvan mensen netwerken met elkaar vormen. Deze netwerken kunnen allerlei vormen hebben, van sportverenigingen tot lokale kerkgemeenschappen, van internet-forums tot vriendenclubs. Aangezien een individu tot vele groepen kan behoren is groepsidentiteit iets wezenlijk anders dan eigen identiteit van individuen.

Op volksniveau is identiteit in de regel iets dat van bovenaf gecreëerd of gecultiveerd is; een middel om op basis van (vaak etnische en culturele) gemeenschappelijke eigenschappen een vorm van “wij-gevoel” te creëren dat vervolgens als basis dient om de legitimiteit van besturen op te grondvesten. Hier komt met name de term nationale identiteit om de hoek kijken. De Nederlandse nationale identiteit wordt dan gezien als een verzameling van eigenschappen waaraan de model-Nederlander voldoet, en die aan alle andere Nederlanders ten voorbeeld wordt gehouden. In discussies over de volksaard komen vaak ook de negatievere gemeenschappelijke eigenschappen naar boven (zoals in Nederland de directheid die door buitenlanders vaak als bot of brutaal wordt ervaren). Wanneer in termen van aanpassing aan de nationale identiteit wordt gesproken wordt op zijn minst gevraagd dat nieuwkomers dit soort eigenschappen accepteren, nog los van de vraag of ze die ook overnemen. Anderzijds is het lang niet zo dat alle Nederlanders aan dit stereotiepe beeld voldoen; het is eerder zo dat Nederlanders zich gemiddeld op deze eigenschappen onderscheiden van burgers uit andere landen. Vaak gaat het dan ook nog om eigenschappen die vooral typerend zijn voor Hollanders.

Een ander begrip dat een definitie verdient voordat we aan de discussie beginnen is solidariteit. Wat zijn de kenmerkende eigenschappen hiervan? Hierbij een serieuze poging. Solidariteit is zonder aanziens des persoons: je steunt een hele populatie, ongeacht persoonlijke kenmerken van de individuen. Anders heb je te maken met discriminatie en buitensluiting. Solidariteit is wederkerig: je steunt de populatie en krijgt daar ook steun voor terug als je die nodig hebt. Anders spreek je over liefdadigheid. Solidariteit is breed, en omvat onder meer inkomenssteun, verdediging tegen bedreigingen van binnen en buiten, onderwijs, gezondheidszorg. Solidariteit is georganiseerd: om het anonieme karakter van solidariteit te waarborgen ontstaat eromheen een stelsel van rechten en plichten. Zonder dat ontstaat willekeur.

Omdat solidariteit veel van mensen vraagt (plicht om belasting te betalen, tot voor kort militaire dienstplicht, leerplicht, gedragsbeperkingen) moet er wel een sterke bereidheid zijn van individuen om zich voor de gemeenschap in te zetten. Daarvoor is een gemeenschappelijk “wij-gevoel” onontbeerlijk. Vanwege de georganiseerdheid van solidariteit moet het gekoppeld zijn aan een vorm van bestuur. Immers alleen dan is de wet- en regelgeving die nodig is voor het waarborgen van solidariteit vast te stellen, te handhaven en uit te voeren. Zolang bestuur territoriaal georganiseerd is moet de gemeenschappelijke identiteit dat ook zijn, wil er een voldoende basis voor solidariteit blijven.

Cultuur is het derde begrip dat een rol speelt in de discussie. Het woord “cultuur” wordt in verschillende contexten gebruikt. De niet-relevante contexten zijn: landbouw (“cultuurgrond”, “cultuurtechniek”) en kunst (“haute culture”, “culturele voorzieningen”). In de discussie over culturele botsingen gaat het om het sociologische/antropologische begrip van cultuur: de beschaving. De relevante definities uit Van Dale: “Geheel van voortbrengselen uit een gemeenschap” en “Stijl”. Net als identiteit bestaat cultuur op verschillende niveaus, gekoppeld aan de schaal van de gemeenschap. Relevante gekoppelde begrippen zijn o.a. cultuurhistorie en cultuuromslag.

Cultuur gaat over interactie tussen mensen, oftewel omgangsvormen, en de resultaten die uit deze interactie voortvloeien. Cultuur is vooral een groepsfenomeen, elke gemeenschap ontwikkelt zijn eigen omgangsvormen. Deze omgangsvormen zijn sterk gerelateerd aan de normen en waarden van de gemeenschap. Normen en waarden worden gevormd door interacties en andersom worden interacties gestuurd door normen en waarden. Dit speelt zowel op het niveau van familie en vrienden, als van organisaties en van nationale gemeenschappen.

De problematiek van de culturele botsingen komt erop neer dat er interacties plaatsvinden tussen mensen die geen deel uitmaken van dezelfde gemeenschappen, waardoor de wijze van interactie nog niet is gedefinieerd. Mensen kunnen zo te maken krijgen met interacties die zij niet gewend zijn. Zeker als daarbij ook sprake is van een taalbarrière, kan dit tot verwarrende communicatie en onbegrip leiden. In groepsprocessen is het dan vaak zo dat angst voor het onbekende wordt aangewakkerd. De uitdaging is vervolgens om het proces van gemeenschapsvorming op gang te brengen. Dit komt neer op een gezamenlijke zoektocht naar omgangsvormen, normen en waarden waar mensen uit beide culturen zich prettig bij voelen.

Religie is een fenomeen dat op verschillende manieren bekeken kan worden. Ik vind het van belang om hier onderscheid te maken tussen persoonlijke religie, die vooral gaat om morele dilemma’s en keuzes en de drijfveren die aan keuzes ten grondslag liggen, en anderzijds geïnstitutionaliseerde religie oftewel de geloofsgemeenschap, die vooral gaat over het voorschrijven van normen en waarden aan de leden van de gemeenschap; religie is daarbij een alternatieve basis voor solidariteit ten opzichte van de nationale staat. Kerkgemeenschappen hanteren daarbij in de regel een vorm van excommunicatie als sanctie voor het niet conformeren aan de normen en waarden van de geloofsgemeenschap. Afhankelijk van de gemeenschap kan de strengheid verschillen. De sturing vanuit de geloofsgemeenschap houdt niet altijd op bij de grenzen van die geloofsgemeenschap, er zijn ook bewegingen die actief streven naar bekering van ongelovigen danwel naar bestrijding van ongelovigen. Men kan zich afvragen of het laatste nog tot religie gerekend mag worden. Bij bekering gaat het uiteindelijk nog om vrijwillige toetreding en overtuigingskracht. Bij bestrijding wordt gepoogd mensen te dwingen zich te conformeren danwel mensen te doden of op te sluiten vanwege hun (on)geloof. Het probleem daarmee is ten eerste dat de geloofsgemeenschap zich op het terrein van territoriaal bestuur begeeft en daarmee de legitimiteit van de nationale staat in twijfel trekt. Ten tweede ontzegt dit de niet-leden van de geloofsgemeenschap de vrijheid om zelf een geloof te kiezen en daarmee verwordt de geloofsgemeenschap tot een totalitaire beweging, die slechts één manier van denken toelaat.

De scheiding van kerk en staat houdt daarmee ten eerste in dat beide een bestaansrecht hebben. Het legt enerzijds beperkingen op aan de geloofsgemeenschap: de zeggingskracht van de geloofsgemeenschap gaat niet verder dan de leden van de geloofsgemeenschap. Daarbuiten heeft de staat het primaat als het gaat om het waarborgen van de vrijheid van godsdienst. Het is de geloofsgemeenschap dus niet toegestaan regels op te leggen aan individuen buiten die geloofsgemeenschap. Dat geldt ook voor individuen die de geloofsgemeenschap de rug toekeren. Anderzijds heeft de staat de interne werking van de geloofsgemeenschap te respecteren. Binnen een geloofsgemeenschap mogen de leden elkaar scherp de maat nemen als het op normen en waarden aankomt (voor zover het gedrag betreft). Daaraan zijn natuurlijk wel enkele basale grenzen te stellen zoals verboden op het toepassen van geweld. Geloofsgemeenschappen dienen met hun gedrag en sancties binnen de wetten van de staat te opereren. Zolang ze dat doen mogen ze strenge normen en waarden voorschrijven aan hun leden.

Het laatste begrip dat ik wil duiden voorafgaand aan de discussie is integratie. De basale vraag die daarbij hoort is: integratie van wie en waarin? Als we dan even de meest voorkomende insteek kiezen: integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving. Daarbij is de eerste vraag natuurlijk of het hier gaat om individuele allochtonen of om de allochtonen als groep. Het antwoord daarop is niet moeilijk zodra je erover nadenkt, want “de allochtonen” als groep bestaat niet. Toch lijkt de discussie soms die kant op te tenderen. Als dat gebeurt dan is er sprake van een éénzijdig perspectief, omdat dan onder allochtonen wordt verstaan: iedereen die niet bij “ons” hoort. Vanuit dat uitgangspunt verwordt een discussie over integratie tot een eis van assimilatie, waarbij de verantwoordelijkheid volledig bij “de allochtonen” ligt.

De volgende vraag is: wat is het integreren van een individu in de Nederlandse samenleving? Hier wordt de discussie schimmig omdat niet scherp af te bakenen is welke groepsverbanden tot de Nederlandse samenleving mogen worden gerekend en welke niet. Als het territoriale criterium als uitgangspunt wordt genomen dan behoort elke groep tot de Nederlandse samenleving mits haar interacties op Nederlands grondgebied plaatsvinden. Het probleem hier is dat in de discussie vaak integratie in de Nederlandse cultuur wordt bedoeld. Terugkijkend naar de begripsdiscussie over culturele botsingen, komt “integratie in de Nederlandse cultuur” feitelijk neer op de opname van een nieuwe gemeenschap als deel van de Nederlandse gemeenschap, met een gezamenlijk ge(her)definieerde verzameling normen en waarden. Dit proces speelt zich niet op het niveau van het individu af. Je kunt van een individu niet veel meer vragen dan een open houding bij de interactie met mensen uit andere gemeenschappen, en daaraan gekoppeld het bewustzijn van mogelijke verschillen in normen en waarden. Deze open houding moet aan beide zijden aanwezig zijn om tot een gelijkwaardige interactie te komen, waarbij geen van de partijen dominant is over de andere. Een ander probleem met het zien van integratie als iets puur cultureels, is dat “de Nederlandse gemeenschap” niet goed te definiëren is. De natie is niet echt een gemeenschap, er is sprake van segregatie, en er is sprake van grensoverschrijdende netwerken.

Je komt tot een scherpere definitie als je integratie gaat zien als het tegengaan van segregatie (m.a.w. integratie is het tegenovergestelde van segregatie). Segregatie is wat eenvoudiger te definiëren. Segregatie vindt echter niet op individueel niveau plaats, en zelfs niet op groepsniveau, maar manifesteert zich in netwerken van groepen die als geheel nauwelijks contact hebben met andere delen van de samenleving. Segregatie definieer ik daarom als de vorming van clusters van groepen met sterke onderlinge bindingen maar met vrijwel geen bindingen met de rest van de samenleving binnen een geografisch territorium.

Ook de verzuiling van de Nederlandse samenleving in de eerste decennia van de twintigste eeuw kan als een vorm van segregatie worden gekenmerkt in deze definitie. Elke zuil had zijn eigen verenigingen, omroepen en zelfs wijken of dorpen. De interactie tussen de zuilen vond primair plaats aan de top, in de diverse geografisch georiënteerde besturen. De verzuiling heeft een vorm van vreedzame coëxistentie van verschillende religies en politieke stromingen binnen één land mogelijk gemaakt, waar in het verdere verleden – met name tussen katholieken en protestanten – de nodige gewelddadige conflicten hebben plaatsgevonden.

Segregatie is een proces waarbij een bepaalde bevolkingsgroep zich afzondert van de rest van de samenleving en daarbij mensen buitensluit. Het afzonderen is vrijwillig maar het buitengesloten worden niet. Het tegengaan van segregatie komt neer op het doorbreken van buitensluiting, hetzij door de insiders die contact leggen met de buitenwereld, hetzij door aanhoudende buitenstaanders die contact leggen met de afgezonderde bevolkingsgroep. Pas als deze contacten op grote schaal tot stand komen is er effectief sprake van integratie.

Integratie speelt zich in deze definitie niet zozeer op individueel niveau af alswel in de vorming van netwerken van groepsverbanden die over bepaalde grenzen heen lopen, waardoor er onderlinge interacties ontstaan tussen bevolkingsgroepen die geneigd zijn langs elkaar heen te leven. Er zullen ongetwijfeld individuen zijn die in deze barrièreslechting het voortouw nemen, echter je kunt niet van iedereen een dergelijke opstelling eisen.

Het woord integratie wordt ook vaak gebruikt op individueel niveau (‘iemand is goed geïntegreerd in de Nederlandse samenleving’). Wat daarmee wordt bedoeld is niet altijd duidelijk; het kan zijn dat wordt bedoeld dat iemand goed Nederlands spreekt, of dat iemand autochtone Nederlanders in zijn vriendenkring heeft. Zelf ben ik geneigd het eerder te hebben over de problemen die je als individu doormaakt als je geëmigreerd, geïmmigreerd of geremigreerd bent. Een van de belangrijkste effecten van migratie is dat je enerzijds geworteld bent in de cultuur van je land van herkomst en anderzijds in het land van bestemming nieuwe contacten opdoet in een andere cultuur en toetreedt tot nieuwe groepsverbanden. De vraag is of je die twee culturen als individu weet te combineren in een eigen identiteit die aan beide culturen recht doet, en of de spanningen tussen die culturen door jou te beheersen zijn. Zo niet, dan kun je voor de keuze komen te staan om voor één van beide culturen te kiezen en de andere de rug toe te keren. Dit proces, het als individu zoeken naar een eigen evenwicht tussen verschillende culturen en groepsverbanden, is iets heel anders dan integratie in de betekenis zoals ik hiervoor gedefinieerd heb. Wel is het zo dat er een verband tussen beide zaken is. Hoe meer een maatschappij gesegregeerd is, hoe meer het individu onder druk zal komen te staan om partij te kiezen. En dus ook, hoe lastiger het voor het individu wordt om een evenwicht te vinden.

Voor het proces dat je als individuele migrant (of nazaat daarvan) doormaakt om een evenwicht te vinden zou ik een andere term dan integratie willen hanteren. Het is namelijk niet zo dat dit proces voorbehouden is aan migranten; autochtonen maken een vergelijkbaar maar meestal (veel) lichter proces door in de confrontatie tussen de culturen van vriendengroepen (klasgenoten) versus die van de familie (m.n. ouders) – welke deels te karakteriseren is als een botsing tussen culturen van generaties. Het begrip persoonlijke identiteitsvorming geeft naar mijn idee redelijk weer waar het om draait (ik zoek nog naar een betere term). De stabiliteit van iemands identiteit geeft daarbij aan in welke mate het proces is geslaagd. Hoe groter de druk die op een individu wordt uitgeoefend om zich te distantiëren van een van de culturen waarin hij of zij zich begeeft, hoe lastiger het voor het individu zal zijn om een stabiele identiteit te vinden die een combinatie van deze culturen in zich draagt en toch voldoende houvast geeft om weerstand te bieden tegen druk van buitenaf.

Probleemanalyse

De natiestaat en nationale identiteit kunnen niet zonder elkaar – het ene fenomeen is gebaseerd op het andere. Een kenmerk van nationale identiteiten is exclusiviteit; er vindt een vorm van uitsluiting plaats om enerzijds aan te geven dat niet de hele wereld tot de natie behoort en anderzijds het wij-gevoel van de “echte” volksgenoten te versterken. Het nationalisme heeft daarnaast nog een koppeling tussen volkeren en grondgebieden toegevoegd, om zodoende een sterkere basis voor territoriaal bestuur te creëren. Dit principe is ook wel “zelfbeschikkingsrecht” van volkeren gaan heten, en wordt nog steeds gebruikt als legitimatie door volkeren om een eigen staat te claimen.

Wanneer door migratie volkeren gaan mengen, wordt het verband tussen grondgebieden en volkeren steeds minder eenduidig. Dit is een van de hoofdontwikkelingen van de afgelopen decennia. De menging van volkeren heeft geleid tot onduidelijkheid over de samenstelling van het volk: in het verleden was het begrip volk vooral etnisch en taalkundig bepaald, tegenwoordig vormen de staatsburgers van een land in etnische en taalkundige zin geen homogene groep meer. Het begrip “de natie”, zijnde de combinatie van volk en grondgebied, komt daarmee onder vuur te liggen – en langs die weg vervolgens ook de natiestaat en de nationale identiteit.

De discussie over nationale identiteit wordt met name gevoerd door de landelijke politiek, en de belangrijkste reden daarvoor is dat de legitimiteit van landelijk bestuur, van de nationale staat, onder vuur komt te liggen. Dit fenomeen is overigens niet typisch Nederlands maar speelt wereldwijd in verschillende mate, afhankelijk van of er sprake is van een immigratie- of emigratiemaatschappij. De globalisering is de drijvende kracht achter de migratiestromen, en deze wordt op haar beurt weer gedreven door ontwikkelingen in de informatietechnologie. De teloorgang van “de natie” is daarmee een inherent gevolg van autonome ontwikkelingen (die in ieder geval niet door nationale staten te sturen zijn).

In de hedendaagse maatschappij is het ter discussie stellen van de legitimiteit van het nationale bestuur nog niet zo manifest. Maar de kans dat die discussie op enig moment in volle omvang wordt geopend is groot. Het is niet in het belang van de nationale politiek, noch van de overheid, dat die discussie wordt gevoerd. Vandaar de preventieve aandacht voor nationale identiteit.

Solidariteit is ook afhankelijk van identiteit. Met name in verzorgingsstaten zoals Nederland, waar de nationale staat de meeste vormen van solidariteit regisseert, is de afhankelijkheid van nationale identiteit groot. Wanneer het nationale “wij”-gevoel wordt ondermijnd, wordt daarmee ook de bereidheid ondermijnd om solidair te zijn met landgenoten. Dat hoeft niet direct een ondermijning van het solidariteitsgevoel per sé te zijn, want het kan ook heel goed een verschuiving betekenen naar solidariteit binnen andere groepsverbanden waarbinnen het “wij”-gevoel veel sterker is.

Het afschaffen van de militaire dienstplicht in de meeste Europese landen is al een signaal dat nationale identiteit niet meer voldoende is voor de offers die ten behoeve van de solidariteit van mensen worden gevraagd. Mensen zijn steeds minder bereid hun leven te riskeren voor hun land. Deze afkalving van de kracht van het nationalistische wij-gevoel heeft de neiging om zich, onder druk van de globalisering, door te zetten. Neo-nationalistische partijen zoals Trots op Nederland en Forza Italia zijn bewegingen die zich tegen deze trend afzetten.

De internationale solidariteit waar GroenLinks voor staat, is veel minder afhankelijk van nationale identiteit, omdat het hier primair gaat om solidariteit met mensen in zijn algemeenheid. Echter, door de ruime definitie van de populatie waarmee GroenLinksers solidair willen zijn wordt ook de mate van mogelijke solidariteit beperkt. Dit heeft alles te maken met enerzijds de georganiseerdheid van solidariteit, gekoppeld aan het ontbreken van een gezaghebbende supranationale bestuursvorm, en anderzijds met de wederkerigheid van solidariteit, die op zijn minst de bereidheid van ons vraagt om ons van de rest van de wereld (inclusief de armen) afhankelijk te maken. Dat laatste is praktisch gezien nauwelijks te bereiken. Het gevoel van solidariteit dat wij voelen krijgt daardoor vooral uiting in liefdadigheid, waarvoor wij niets terug hoeven te verwachten, en in ontwikkelingssamenwerking tussen nationale staten onderling. Ik betreed hier volgens mij het terrein van het vierde dilemma uit de discussienota: “Wereldwijde wanorde”.

Ik denk dat de beste manier om de discussie over identiteit en integratie te voeren uitgaat van een aantal dimensies. Bij deze dimensies kunnen dan scenario’s worden beschreven.
Dimensie 1 = integratie: tenderend naar integratie vs. tenderend naar segregatie
Dimensie 2 = nationale identiteit: afkalvend vs. versterkend
Probleem 1 komt hier direct boven tafel: segregatie ondermijnt de nationale identiteit, omdat de identiteit van de bevolkingsgroep de boventoon voert. Zeker als bevolkingsgroepen door de heersende elite worden buitengesloten van deelname, vanwege discriminatie, is integratie nauwelijks mogelijk. Het bestrijden van discriminatie gericht op het openen van mogelijkheden tot deelname aan de gemeenschappen van de elite is wat tot op heden onder emancipatie wordt verstaan. Integratie door emancipatie is dus op zich een loffelijk streven. Integratie moet echter door beide integrerende groepen als kans worden gezien; beide zijden moeten echt willen. De schuld voor falende integratie c.q. voortschrijdende segregatie kan niet zonder meer bij één van de partijen worden gelegd. Beter is het om de schuldvraag te vermijden, te erkennen dat integratie niet eenvoudig is, en naar een gezamenlijke basis te zoeken. Nationale identiteit zou een onderdeel van deze basis kunnen zijn, maar dan moet wel de bereidheid bestaan bij de elite om deze identiteit gezamenlijk te definiëren. En dat betekent heruitvinden. Gezien de dynamiek van de samenleving en het aantal betrokken bevolkingsgroepen en culturen wordt dat natuurlijk heel lastig.

Het alternatieve scenario is om de segregatie op zijn beloop te laten en de afkalving van de nationale identiteit op te vangen, onder andere door de mate van solidariteit vanuit de nationale staat te reduceren. Naar mijn idee vindt bij een autonome ontwikkeling wel degelijk integratie plaats op het niveau van de elite van getalenteerde mensen. Meritocratie is hierbij het leidende (en keiharde) principe. Ruwweg betekent dit dat de maatschappij (wereldwijd) gaat bestaan uit een multiculturele kosmopolitische elite en een groot aantal gesegregeerde onderklassegemeenschappen. Mensen die zich niet thuis voelen in een cultuur van openheid en nieuwsgierigheid worden door de elite buitengesloten. Deze autonome ontwikkeling betekent nogal wat voor de mensen die erg gehecht zijn aan de geborgenheid van tradities en de import van nieuwe culturen als bedreigend ervaren. Zowel de minder getalenteerde autochtonen als allochtonen lijken tot onderklasse te worden gedegradeerd. Het bepalende talent voor de positie van het individu is daarbij het vermogen om overzicht te krijgen over de ontwikkelingen in de samenleving (op verschillende schaalniveaus). Oftewel: het talent voor het vergaren en ordenen van informatie. Omdat het hier om een heel ander talent gaat dan het talent om geld te vergaren, is de nieuwe klasse-indeling totaal anders dan de oude.

Conclusie 1: de roep om integratie en nationale identiteit is een beweging die vooral is gericht tegen de autonome ontwikkeling van de vorming van een nieuw type maatschappij waarin zich een multiculturele elite vormt die goed in staat is informatie te vergaren, verwerken en ordenen, met daarnaast een groot aantal onderklasse-groeperingen die overzicht missen en zich daardoor vooral laten leiden door wat hen wordt aangeboden. De vraag is of deze tegenbeweging effectief kan zijn.

Tussen de onderklassegroeperingen onderling kunnen spanningen ontstaan. De spanning tussen autochtonen en allochtonen in de volkswijken is hiervan een voorbeeld. Voor de elite, die zelf geen partij is in deze conflicten, is het de uitdaging deze spanningen te beheersen. Ook onderlinge discriminatie speelt een belangrijke rol tussen deze onderklassegroeperingen.

Het als partij hanteren van een ideaal van culturele openheid komt neer op het verheffen van het elitemodel tot voorbeeld voor de rest van de samenleving. Dit is natuurlijk wel een erg elitair standpunt. Een van de essenties is dat GroenLinks wel een ambitie heeft om de spanningen tussen de diverse groeperingen te verminderen. Integratie is daarvoor een mogelijke oplossingsrichting maar waarschijnlijk niet de meest succesvolle. Getalenteerde mensen uit de onderklasse kunnen altijd tot de elite toetreden. De nieuwe elite discrimineert niet. Spanningen kunnen worden beheerst door de onderklasse permanent te ontdoen van potentiële leiders, door deze toe te laten tot de elite.

De politiek speelt in dit spel geen rol. Sterker nog: democratie is niet in het belang van de elite, anders dan als middel om de aandacht van de onderklasse af te leiden. De nieuwe elite bevindt zich niet in het parlement of het openbaar bestuur, maar trekt aan de touwtjes in de media-industrie en de informatie-distributie via internet. Politici die zich gedragen op een wijze die zich niet verhoudt tot het belang van de nieuwe elite, worden afgebrand in de media, met of zonder bewijs. Zie bijvoorbeeld de aanval op Adri Duijvestein, wethouder in Almere (die dit fenomeen overigens haarfijn doorhad, echter pas na er slachtoffer van te zijn geworden).

Terug naar de vraagstelling

In de introductie van het dilemma voor GroenLinks komen een aantal vragen en stellingen expliciet naar voren die ik hier stuk voor stuk even wil langslopen, met in het achterhoofd het begrippenkader en de analyse die ik hiervoor heb beschreven.

GroenLinks heeft het ideaal culturele openheid een nieuwe invulling gegeven door niet meer te pleiten voor integratie met behoud van identiteit, maar voor integratie door emancipatie.
De beweging die GroenLinks maakt geeft aan dat de partij op een andere manier tegen het begrip integratie aan is gaan kijken, en dat zij heeft begrepen dat integratie geen kwestie van individueel gedrag is maar van bevolkingsgroepen die onderlinge grensoverschrijdende netwerken aangaan. Het doorbreken van barrières is kenmerkend voor emancipatie. Het pleiten voor integratie door emancipatie is daarom consistent met een beschouwing van integratie als het tegengaan van segregatie.

Is integratie nu primair een culturele of een sociaal-economische kwestie?
Of integratie primair een culturele of een sociaal-economische kwestie is, hangt af van het type scheidslijnen dat bevolkingsgroepen van elkaar scheidt (met andere woorden: langs welke lijnen vindt segregatie plaats). Dit heeft vooral te maken met bevolkingsgroepen die zichzelf op de een of andere manier superieur achten aan andere groepen en daardoor contact met anderen gaan mijden. Dit mijden van contacten heeft primair een culturele achtergrond: het is niet “ons soort mensen”. De sociaal-economische achtergrond kan daaraan ten grondslag liggen, maar dat hoeft niet. Er kan ook sprake zijn van vooroordelen op dat punt. Bovendien wordt de economische factor steeds minder bepalend voor klasse-indelingen.
Wat wellicht interessanter is, is de vraag of deze vraag relevant is. De enige relevantie die ik zie is de vraag of GroenLinks haar vroegere eenzijdige focus op de kapitalistische klassenstrijd (marxistisch denken) helemaal moet loslaten. In dat kader ben ik geneigd bevestigend te antwoorden. Het culturele staat centraal, het sociaal-economische is daar slechts een (beperkt) onderdeel van.

Tot 11 september zagen wij vooral sociaal-economische barrières en oplossingen. Maar in hoeverre kunnen culturele verschillen integratie in de weg staan? Hoe gaan we daarmee om?
Gegeven de eerder voorgestelde definitie vertaal ik hier “integratie in de weg staan” in “segregatie veroorzaken”. En dan wordt het al gauw concreet. Er heerst wederzijdse weerzin tussen de vrijgevochten, hedonistische cultuur die in Nederland veel voorkomt enerzijds en de conservatieve religieuzen anderzijds. Bij moslims leeft dat sterker dan bij christenen, en dat kan deels te maken hebben met gebrek aan gewenning. De afkeer van conservatieve moslims van de hedonistische westerse cultuur (die als decadent en plat wordt gezien) kan doorslaan naar fanatisme, waarin het bestaansrecht van zo’n cultuur wordt ontkend. Deze houding gaat verder dan het mijden van contacten met die cultuur (wat tot segregatie kan leiden), en kan in potentie leiden tot geweldsuitbarstingen die tot een burgeroorlog kunnen escaleren.
Er ligt een scherpe scheidslijn tussen enerzijds het zich distantiëren van een andere cultuur en het mijden van contacten daarmee, en anderzijds het ontkennen van het bestaansrecht van een andere cultuur en het actief bestrijden daarvan. De grens zou ik trekken op het punt waarbij de inzet van middelen om zich af te zetten tegen een andere cultuur niet meer ethisch wordt gerechtvaardigd. Ik maak hier onderscheid tussen activisme en fanatisme. Activisme maakt een afgewogen, morele keuze voor de inzet van bepaalde middelen om de strijd aan te gaan, fanatisme doet dit niet en gaat ervan uit dat het doel alle middelen heiligt.

Segregatie mag met zachte hand worden ontmoedigd (integratie door emancipatie), activisme dient te worden gerespecteerd (binnen de grenzen van de wet), fanatisme moet stevig tegemoet worden getreden. En dat geldt voor beide zijden, dus zowel voor islamisten die de westerse cultuur willen vernietigen als voor Wilders die het bestaansrecht van de islam ontkent, alle mensen die de islam aanhangen in eerste instantie ziet als moslims, en actief aanzet tot discriminatie van moslims.

Welke eisen willen wij stellen aan nieuwkomers; welke plichten leggen wij hen op; welke rechten staan daar tegenover?
Hier wil ik graag een wedervraag tegenover stellen: wie zijn “wij”? Zij wij GroenLinksers, zijn wij Nederlanders of zijn wij GroenLinkse Nederlanders? Vanaf wanneer hoort de nieuwkomer ook bij “wij”? Hoe maken “wij” het onderscheid tussen “wij” en “hen”? Ik creëer hier bewust verwarring om vervolgens te stellen dat zolang die vragen niet beantwoord zijn, er maar één antwoord kan zijn op deze vraag: wij stellen aan hen dezelfde eisen als aan onszelf, en dan hebben zij ook dezelfde rechten als wij. Vervolgens kunnen wij ons weer richten op de vraag welke eisen wij, GroenLinksers, aan iedere inwoner van dit land willen stellen, inclusief onszelf.

Is radicalisering alleen een reactie op uitsluiting en onrecht of zijn er ook culturele en religieuze opvattingen met een politieke agenda (die kan leiden tot geweld) die we met politieke middelen moeten bestrijden?
Helaas, radicalisering is niet alleen een reactie op uitsluiting of onrecht. Om dat in te zien hoef je alleen te bedenken dat aan twee zijden radicalisering plaatsvindt, zowel aan islamitische als aan nationalistische zijde. Aan nationalistische zijde kan zeker lastig over uitsluiting of onrecht worden gesproken. Aangezien beide radicale stromingen tegen elkaar gericht zijn, is lastig vast te stellen wanneer sprake is van actie en wanneer van reactie. Feit is dat beide tegenover elkaar staande radicale stromingen gericht zijn op escalatie. Radicalisme heeft altijd wel iets reactionairs in zich, in de zin dat deze zich tegen de gevestigde orde keert. De aanleiding voor radicalisering is niet altijd uitsluiting of onrecht. Andere redenen voor het ontwikkelen van een afkeer van de huidige samenleving zijn denkbaar, zoals angst of dédain. In het geval van de radicale islam is vooral dédain leidend, in het geval van radicaal nationalisme is angst meer prominent maar speelt dédain ook een rol (‘de islam is een achterlijke cultuur’).
Dus helaas, er zijn culturele en religieuze politieke agenda’s.

Hoe tolerant zijn we voor intolerante opvattingen?
Volgens mij zou de scheidslijn zoals ik die heb geschetst, moeten aangeven tot waar onze tolerantie gaat. De essentie voor ons als GroenLinksers daarbij is niet hoe tolerant we zijn als individuen, maar hoe tolerant volgens ons de staat zou moeten zijn jegens intolerante opvattingen.
Daar waar mensen worden vereenzelvigd met de cultuur van groepen waaraan zij deelnemen, daar waar culturen hun bestaansrecht wordt ontzegd, daar wordt een grens overschreden en moet worden opgetreden. Individuen mogen zich distantiëren van andere culturen, en het mijden van contacten daarmee moet kunnen. Het ter discussie stellen van bepaalde normen en waarden ook. Voor organisaties (m.n. werkgevers) ligt dat alweer een stuk lastiger, daar moet worden voorkomen dat werkgevers bij de beoordeling van personeel bepaalde opvattingen of gedragingen laten meewegen, terwijl deze geen relatie hebben met het functioneren.
Daarnaast moet in onze eigen tolerantie onderscheid worden gemaakt tussen de gedachte en de handeling. Het is niet strafbaar om te denken dat een bepaalde groep mensen geen bestaansrecht heeft, maar wel om vanuit die gedachte daarnaar te gaan handelen. Met andere woorden: wij zijn tolerant voor intolerante opvattingen, maar niet voor illegale uitingen van die opvattingen. De grenzen liggen bij het zwartmaken van een groep mensen, het actief aanzetten tot discriminatie, het aanzetten tot geweld en het gebruik van geweld.

In een globaliserende wereld is er steeds meer behoefte aan eigenheid, aan een definitie van identiteit, omdat zowel autochtonen als nieuwe Nederlanders zich vervreemd voelen in een samenleving waar steeds meer culturen, gewoonten, waarden en religies naast elkaar voorkomen. Hoe verhoudt die behoefte zich tot onze kosmopolitische instelling en onze waarden diversiteit en tolerantie?
In een globaliserende wereld wordt de persoonlijke identiteit belangrijker, waarbij aangetekend dient te worden dat de persoonlijke identiteit ook meer diversiteit kan gaan omvatten. De persoonlijke identiteitsvorming, en daaraan gekoppeld het ontwikkelen van een thuisgevoel (het wortelen of aarden), wordt daardoor een complexer proces. Het zich vervreemd gaan voelen heeft vooral te maken met het geconfronteerd worden met mensen die er gewoonten op na houden die je vreemd zijn. Is het ontwikkelen van een gezamenlijke identiteit waarin je toch een verbondenheid met deze anderen gaat voelen dan de oplossing? Wordt dit beoogd met het herdefiniëren van de nationale identiteit? Als dat zo is dan zal die nationale identiteit een zwakke, want nauwelijks exclusieve identiteit zijn. Een andere mogelijkheid is dat mensen die contact met vreemde culturen willen mijden zich steeds meer gaan afzonderen van de rest van de samenleving, wat leidt tot segregatie. Segregatie kan de groepsidentiteit en het thuisgevoel versterken.
Als kosmopolitisch ingestelde GroenLinkser zie je dit liever niet gebeuren, maar het ontkennen van de aanwezigheid van de behoefte aan segregatie bij een groot deel van de bevolking is niet verstandig. Niet iedereen is zo kosmopolitisch als wij.
Zo beschouwd, blijkt de kosmopolitische instelling van GroenLinks, pijnlijk genoeg, een elitaire instelling te zijn. Is dat erg? Als je er in gelooft dat een kosmopolitische instelling en onze waarden diversiteit en tolerantie superieur zijn aan de bekrompenheid van anderen, en dit uit zich in een poging om de rest van het volk te verheffen tot dezelfde manier van denken, dan moet je wel oppassen dat je niet in de valkuil van de fanatici trapt (namelijk het bestaansrecht van deze groepen ontkennen). Zolang je dat niet doet is het niet zo erg om je eigen manier van denken als elitair te erkennen en er toch voor te blijven staan (en het tot elite verheffen van het hele volk als je ideaal te zien).

Hebben we een begrip van nationale identiteit nodig voor onze waarden gemeenschapszin en solidariteit?
Voor gemeenschapszin is een nationale identiteit niet nodig, voor solidariteit wel, omdat voor de laatste een organisatiegraad nodig is die minimaal een vorm van territoriaal bestuur vereist. De legitimiteit van zo’n territoriaal bestuur rust op een collectief “wij”-gevoel onder de inwoners, en op het vertrouwen dat het bestuur handelt in het algemeen belang van het volk. Dit kan alleen als de belangentegenstellingen onder het volk niet te groot worden. Solidariteit zou ook op een ander schaalniveau (bijvoorbeeld gemeente) georganiseerd kunnen worden, maar dan moet de identiteit meeverschuiven met de bestuursbevoegdheden (of andersom). Om tegenwicht te kunnen bieden aan het nationalisme is het voor GroenLinks mogelijk niet zo’n raar idee om nadruk te gaan leggen op een meer lokaal identiteitsbegrip (je bent meer Amsterdammer, of Fries, of Tukker, dan Nederlander, en je afkomst speelt daar geen rol in). Dit past wel bij de trend om solidariteitsvoorzieningen te decentraliseren (zie o.a. de Wet Maatschappelijke Ondersteuning).

Wat is de plek van religie in onze samenleving?
Religie is de basis voor ethische vraagstukken, die niet kunnen worden beantwoord via een wetenschappelijke aanpak omdat deze zich niet in de voor mensen waarneembare werkelijkheid afspelen. In de loop van de twintigste eeuw is hierbij in Nederland een verschuiving opgetreden van geïnstitutionaliseerde religie naar persoonlijke religie. Door de secularisatie en de verlichting zijn morele vraagstukken enerzijds steeds meer naar het privé-domein verschoven en anderzijds meer onderdeel geworden van het publieke debat buiten de religieuze instituten om. Men laat zich niet meer zo makkelijk door een kerk voorschrijven wat goed is en wat kwaad is. Dat neemt niet weg dat er nog steeds grote groepen mensen zijn voor wie religieuze instituten wel zo’n rol vervullen en voor wie deze voorgeschreven religie houvast geeft. Deze geïnstitutionaliseerde religie heeft bestaansrecht, zeker zolang mensen zich vrijwillig committeren aan de voorschriften van kerk, moskee of synagoge. Daarbij komt nog dat het lidmaatschap van deze instituten een extra vorm van gemeenschapszin met zich meebrengt. Religieuze instituten voorzien daarmee in een behoefte.

Waarom financieren we religieus onderwijs?
Religieus onderwijs is gewoon onderwijs, waarbij vanuit een bepaalde religieuze grondslag (met een bijbehorend stelsel van normen en waarden) wordt gewerkt. Het is zelden zo dat de leerlingen worden geïndoctrineerd met een bepaald normen- en waardenstelsel. Onderwijs op religieuze grondslag kan daarom gewoon worden gefinancierd net als regulier onderwijs, mits de scholen aan de kwaliteitsstandaard voldoen. Een van die standaarden zou moeten zijn dat leerlingen wordt geleerd om kritisch na te denken. De ruimte voor indoctrinatie wordt daarmee drastisch beperkt. De religieuze grondslag van de school kan o.a. tot uitdrukking komen in de onderlinge omgangsvormen op de school, maar niet in de inhoud en de leerdoelen van het onderwijs zelf. De school mag zichzelf een aanvullende taak toedichten t.a.v. de opvoeding van haar leerlingen, welke vooral tot uitdrukking komt in de manier van omgang tussen docenten en leerlingen en tussen leerlingen onderling.

Wat betekent voor ons de scheiding tussen kerk en staat?
De scheiding van kerk en staat betekent dat er een duidelijke scheiding van verantwoordelijkheid is. De staat is verantwoordelijk voor het opstellen en handhaven van wetten en regels voor iedereen. De kerk krijgt de ruimte om haar leden te inspireren tot het leven naar een bepaald normenkader, voor zover dit niet strijdig is met de wet. In essentie is de scheiding tweeledig. Zij beschermt de staat tegen inmenging van de kerk t.a.v. de algemene wetten en regels waaraan iedereen moet voldoen. De kerk mag zich niet bemoeien met het gedrag van niet-leden, inclusief mensen die de kerkgemeenschap hebben verlaten. De zwaarst mogelijke sanctie die de kerk kan opleggen aan haar leden is excommunicatie.
Daarnaast beschermt de scheiding de kerk tegen inmenging van de staat t.a.v. de normen en waarden die de kerk voorstaat. De staat mag geen normen voorschrijven of verbieden, anders dan de algemene wet- en regelgeving die voor iedereen geldt. De staat dient zich terughoudend op te stellen met het in wet- en regelgeving verwerken van normen en waarden die niet als universeel mogen worden beschouwd.

Zijn er grenzen aan de verscheidenheid: mag je bijvoorbeeld een hoofddoek dragen in publieke dienst?
Het lastige van bovenstaande vraag is dat het voorbeeld veel nauwer is geformuleerd dan de vraag zelf. Het dragen van een hoofddoek in publieke dienst is bovendien een suggestief voorbeeld. Het zet de hoofddoek impliciet neer als een per definitie religieus (islamitisch) symbool en confronteert dit met de scheiding tussen kerk en staat. Dit terwijl de hoofddoek ook bij Nederlandse vrouwen een normaal kledingstuk was, vijfendertig jaar geleden (zij het alleen voor buiten). Het is een modegevoelig kledingstuk en niet alleen een uiting van een religieuze gezindheid. Dit laat onverlet dat er in de publieke dienst functies zijn waarin men representatief en onpartijdig dient over te komen. In dergelijke situaties is een dress code of een uniform aanvaardbaar en zelfs wenselijk. In andere situaties waarin men gewoon in burger kan functioneren, is het niet aan de orde om aanvullende kledingvoorschriften uit te vaardigen, en kan men zich dus naar eigen smaak (en dus eventueel ook met hoofddoek) kleden. Dit neemt niet weg dat een te informele of te afwijkende stijl van kleding of andere uiterlijke kenmerken een nadelig effect kan hebben op het functioneren. Dit geldt zowel voor te schaars gekleed gaan als te zeer bedekt. Het is echter aan het individu om zijn of haar afweging te maken, en aan de werkgever om op het functioneren te beoordelen. De cultuur van een organisatie speelt een grote rol bij deze afwegingen.
Ten aanzien van het bedrijfsleven: ook hier is het mogelijk om met dress codes of met uniformen te werken, en daarvoor gelden feitelijk dezelfde richtlijnen. Alleen worden deze door het bedrijf zelf bepaald en niet door de overheid.
Zo bezien zou ik GroenLinks adviseren om verscheidenheid voorop te stellen, en alleen in situaties waarin de indruk van onpartijdigheid essentieel is, een dress code toe te laten. Deze dress code bestaat bij voorkeur uit richtlijnen over hoe wèl te kleden. In de gevoeligste functies is het voorschrijven van een uniform beter – dat geldt voor iedereen.

Samenvatting

Het GroenLinkse, kosmopolitische ideaal van culturele openheid is een elitair ideaal. Dat is niet erg zo lang GroenLinks zich daar van bewust is en erkent dat er groepen in de samenleving zijn – en zullen blijven – die dit ideaal niet delen. Voor groepen in de samenleving die zich prettiger voelen bij een meer homogene bevolkingssamenstelling, is het mogelijk wenselijk om enige ruimte tot segregatie toe te staan, en daarnaast te proberen deze groepen te verheffen door hen de meerwaarde van een multiculturele samenleving te laten inzien.

Een gezamenlijke identiteit is op lange termijn randvoorwaardelijk voor solidariteit, omdat er een gelegitimeerd bestuur nodig is om die solidariteit te organiseren. Voor GroenLinks is het een relevante discussie om het juiste schaalniveau voor diverse vormen van solidariteit opnieuw te bepalen. Misschien kunnen sommige zaken beter op gemeentelijk niveau, en andere op Europees (of wellicht zelfs mondiaal) niveau worden geregeld. Dit niveau dient echter wel te sporen met het niveau waarop mensen hun territoriale identiteit baseren.

Wanneer de ruimte wordt geboden om selectief gesegregeerde en multiculturele omgevingen te laten ontstaan, dan is de kans groot dat de territoriale identiteit van de inwoners zich naar een lokaal niveau zoals stad of wijk zal gaan ontwikkelen.

Integratie kan het best worden gezien als het tegengestelde van segregatie. Dit is een primair cultureel fenomeen, waaraan sociaal-economische factoren ten grondslag kunnen liggen – maar dat hoeft niet. Er spelen meer factoren een rol. Voor GroenLinks kan dit aanleiding zijn om meer los te komen van het marxistische denken in termen van sociaal-economische klassen. Integratie vindt plaats tussen bevolkingsgroepen die geneigd zijn langs elkaar heen te leven; een beperkt aantal individuen vervult in dit proces een voortrekkersrol. Integratie door emancipatie is een treffende verwoording van dit proces. Integratie is niet iets wat van ieder individu geëist kan worden. Op individueel niveau is de uitdaging om een evenwichtige persoonlijke identiteit te vormen die recht doet aan de diversiteit van groepsverbanden waarin men deelneemt.

Intolerantie tussen burgers is toegestaan zolang het beperkt blijft tot het zich distantiëren van andere culturen of van bepaalde bevolkingsgroepen. Segregatie kan hiervan een uitvloeisel zijn. Intolerantie is niet langer acceptabel wanneer andere culturen het bestaansrecht wordt ontzegd, en wanneer sprake is van stigmatisering, discriminatie of aanzetten tot geweld. Een mogelijke indicator van onacceptabele intolerantie is wanneer mensen worden vereenzelvigd met de cultuur van een groep waar zij deel van uitmaken.

De geïnstitutionaliseerde religie heeft nog steeds bestaansrecht in de huidige samenleving, als morele gids voor mensen die ethiek graag als iets collectiefs beschouwen of voor hen die moeite hebben om zelfstandig morele keuzes te maken. Daarnaast biedt de geïnstitutionaliseerde religie een alternatieve basis voor identiteit en solidariteit. De scheiding tussen kerk en staat beschermt de geïnstitutionaliseerde religie voor bemoeienis van de staat met haar interne werking, en beschermt burgers van de staat tegen inmenging in hun leven door religieuze genootschappen waarvan zij geen deel uitmaken.

Bijlage I: omschrijvingen politieke termen

Radicalisme
Een kwalificatie van een politieke stroming, welke aangeeft dat deze stromingen hervormingen nastreeft die een fundamentele verandering in de ordening van de samenleving tot gevolg hebben. Deze term wordt (evenals extremisme) gebruikt om politieke stromingen buiten de gevestigde orde te plaatsen.

Fundamentalisme
Een label dat primair in religieuze context dient te worden gezien: fundamentalisme is het nastreven van een levensstijl die volledig is gebaseerd op een beperkt aantal fundamentele uitgangspunten van een specifieke religieuze stroming. In de regel gaat het hier om de toepassing van één specifieke interpretatie van religieuze geschriften.
De term fundamentalisme zegt op zichzelf niets over hoe de stroming omgaat met andersgelovigen. In het hedendaagse (Nederlandstalige) spraakgebruik wordt fundamentalisme steeds meer gezien als het ontkennen van het bestaansrecht van andere manieren van denken en andere levensstijlen. Het is wat ongelukkig dat daarvoor een reeds bestaand woord een nieuwe betekenis wordt gegeven.
Voor dit laatste onderscheid ben ik op zoek naar een alternatief woord (of woordenpaar). Om het onderscheid aan te geven prefereer ik op dit moment het gebruik van de termen activisme en fanatisme, waarbij activisme is gericht op het aanmoedigen van een denkwijze, terwijl fanatisme het bestaansrecht van de ander ontkent, gericht is op vernietiging van het “kwaad” en daarbij geen grenzen meer respecteert.

Fascisme
Een politieke stroming die de nationale staat centraal stelt en het leven van individuen ondergeschikt acht aan de staat. Fascisme gaat altijd gepaard met beperking van de vrijheid van het individu. Fascisme gaat gepaard met een staatsgeleide economie. Fascisme gaat in de regel gepaard met het afdwingen van gezag d.m.v. geweld of de dreiging daarmee (middels militaire of politiemacht).
Nazisme was een bijzondere vorm van fascisme in die zin dat de staat in Nazi-Duitsland op zijn beurt weer ondergeschikt was aan het volk in etnische zin.

Islamisme
Een politieke stroming gebaseerd op de islam, welke tot doel heeft om islamitische regels en uitgangspunten te verheffen tot wetten van de staat, danwel op andere wijze op iedereen van toepassing te verklaren. Dit is niet hetzelfde als fundamentalisme; islamisme gaat veel verder. Wel heeft het streven naar het naleven van religieuze regels en uitgangspunten, op basis van één interpretatie van religieuze geschriften, een basis in het fundamentalisme.
Islamisme is te beschouwen als een combinatie van islam, fundamentalisme en fanatisme. Ik wil de term islamisme niet gebruiken om alle politieke stromingen gebaseerd op de islam onder te vatten.

Fanatisme
Een primair religieuze, onkritische denkwijze waarin de wereld in twee kampen (“goed” en “kwaad”) wordt verdeeld, waarbij men zichzelf tot de goeden rekent en alle middelen geoorloofd acht om het kwaad te bestrijden danwel een ideale maatschappij te bereiken. Fanatisme is gebaseerd op geloof in de waarheid van bepaalde denkbeelden, en kenmerkt zich o.a. door:

  • een gebrek aan bereidheid tot nadenken over de juistheid van haar denkbeelden
  • een gebrek aan bereidheid tot het voeren van debat
  • het dwangmatig eisen van gelijk
  • het zwartmaken van haar tegenstanders
  • het aansporen tot discriminatie (of in extreme gevallen: geweld)
    Fanatisme kan voortkomen uit elk denkpatroon dat tot een vorm van religie wordt verheven.

    Activisme
    Een politieke beweging gericht op het vestigen van aandacht op een specifiek onderwerp door het organiseren en uitvoeren van acties. Activisme onderscheidt zich van fanatisme door een besef van ethiek, in de zin dat het doel niet alle middelen heiligt. Activisme is dus minder extreem in haar gebruik van middelen voor haar acties. Activisten zijn in de regel ook meer bereid tot debat dan fanatici (het bereiken van de status van serieuze gesprekspartner is een belangrijke tussenstap op weg naar het doel).
    Activisme is vaak gekoppeld aan emancipatie. Als de groep (bijv. door discriminatie) niet als serieuze gesprekspartner wordt aanvaard, ligt het risico van doorschieten naar fanatisme op de loer.

    Michiel van de Sande, april 2008